Samenvatting
“van elias, de jood tot gemeente in nood”
Onder deze typische titel schetste Piet Hoeksel op 25 november een beeld van de Joodse gemeenschap in Alphen, Aarlanderveen en Oudshoorn
Hier vind u de foto’s behorende bij deze lezing
DE PLAATSELIJKE JOODSE GEMEENSCHAP
In een armenrekening van de Groote Huysarmen van Oudshoorn uit 1694 wordt geschreven over “Elias de Jood”. Het was de eerste keer, dat er binnen de gemeente melding wordt gemaakt van joodse bewoning.
In 1802 kwam “De Nederlandsch Israëlitische Gemeente te Alphen” officieel tot stand. Zowel het joods kerkhof als de synagoge waren rond 1820 in particulier bezit. In juni 1820 verkocht Heyman Jacobs de Leeuw uit Zutphen “uit de hand” een huis, schuur, stalling en erf “zijnde een joods kerkhof” aan de joodse gemeente.
In 1821 schonk Marcus Jacobs, wonend in New Orléans (USA), bij notariële akte een joodse kerk en erf aan de joodse gemeente.
Rond 1830 werd in Aarlanderveen een nieuwe synagoge in gebruik genomen. De toegangssteeg bleef lang bekend als de “Jodenkerksteeg”.
Op 26 mei 1896 was er brand in de synagoge. Na de brand werd besloten tot de bouw van een nieuwe synagoge.
In de oorlog werden op 12 augustus 1942 de eerste Alphense joden gearresteerd.
De synagoge werd waarschijnlijk in 1942 na de Hoge Feestdagen gesloten.
Na de oorlog was de synagoge leeggeroofd en beschadigd.
Op 13 juli 1947 besloot de Commissie tot algemene zaken van het N.I.G. tot opheffing van de Israëlitische gemeente te Aarlanderveen en tot samenvoeging met de gemeente in Leiden.
In 1955 werden bijna alle joodse eigendommen verkocht.
De synagoge werd verkocht aan de Remonstrantse Broederschap in Alphen. Deze had het gebouw al sinds 1 mei 1948 gehuurd van de Israëlitische Gemeente Leiden.
Alleen de begraafplaats bleef in joodse handen.
In februari 1958 deelde de joodse gemeente aan het gemeentebestuur van Alphen mee, dat de begraafplaats alleen nog werd gebruikt voor familiebezoek van begraven mensen. Men had tegen een gesloten verklaring door de gemeente Alphen geen bezwaar. Op 13 mei 1958 werd de begraafplaats officieel door B&W gesloten verklaard.
In eerste instantie was er van joodse zijde bezwaar tegen het ruimen van de begraafplaats. Men was echter wel bereid mee te werken om alle stoffelijke resten over te brengen naar de dichtstbijzijnde joodse begraafplaats: Katwijk.
Op 15 januari 1964 werd op de Oosterbegraafplaats een gevelsteen onthuld ter nagedachtenis aan de Alphense joodse oorlogsslachtoffers.
17 Mei 1990 werd bij de plaats van waar de joden weggevoerd werden een monument onthuld met daarin de namen van 56 vermoorde joden.
Achter het voormalige washuisje van de joodse begraafplaats werd begin 2012 een stadsparkje ingericht met daarin een herinneringsteken en een Davidsster met een eeuwig licht.
De joodse school
In 1841 was in Aarlanderveen een joodse godsdienstige school gesticht.
Het lokaal was een deel van de kerk onder de vrouwengang.
Eind 1844 ontstond er een probleem over het onderwijs op de Israëlitische Godsdienstige School. Volgens GS van Zuid-Holland werd op de school ook “maatschappelijk onderwijs” gegeven. Dit terwijl de onderwijzer hier geen toestemming en bevoegdheid voor had.
In 1846 vond alleen nog godsdienstig onderwijs plaats.
Het maatschappelijk onderwijs vond plaats op de openbare dorpsschool.
Bij de inspectie van 1854 was er weinig verbeterd in de gebrekkige staat van de school.
De “zinnelijkheid” van de leerlingen en de lokalen liet te wensen over.
Het godsdienstig en maatschappelijk onderwijs was middelmatig.
Er was een toename van het aantal leerlingen. Volgens inspecteur Mulder was dit een goede zaak. Kinderen raakten doorgaans
“… met hun twaalfde of dertiende jaar tot de rijpheid van verstand”
Tot deze leeftijd hoorden kinderen volgens hem op school. Er waren meer meisjes, omdat jongens eerder van school gingen. Zij moesten helpen de kost te verdienen. Slechts bij uitzondering bleven zij tot hun veertiende. Mulder vond dit vroege vertrek van school jammer.
Bij de inspectie in de zomer van 1856 meldde de inspecteur, dat door de algemene welvaart het ook de Israëlitische school beter ging.
Voor het maatschappelijk onderwijs moesten de behoeftigen naar de gemeenteschool. Kinderen van beter gesitueerde joden kregen dit onderwijs bij de onderwijzer Cauveren.
Als de middelen toereikend waren, werden de arme kinderen van tijd tot tijd gekleed.
De inspectie van 1866 gaf aan, dat het lokaal als voldoende werd aangemerkt, de licht- en luchttoevoer was voldoende. De meubelen, de boeken en de methode was goed. Ook de zindelijkheid, kleding, orde en catechisatie was volgens de inspecteur goed.
In een lijst van onderwijsinstellingen in Aarlanderveen uit 1878 werd de Israëlitische Maatschappelijke school niet meer genoemd. De godsdienstige school bleef bestaan.
Uit een verslag van 1882 bleek, dat het schoolbestuur en kerkbestuur samengevoegd waren. Er werd toen gesproken over een “kerk-schoolbestuur”.
Op 17 april 1882 brak er brand uit in de Israëlitische school met het bijbehorende woonhuis van de voorganger en godsdienstonderwijzer.
Bij de brand gingen o.a. de inboedel en enkele Hebreeuwse boeken van meer dan 200 jaar oud verloren. Het hele complex werd gesloopt.
Om het onderwijs niet te laten stagneren werd voor de onderwijzer een woning en een lokaal gehuurd.
Op 23 mei 1882 werd de bouw van een nieuwe pastorie en een school aanbesteed.
Om alles te kunnen betalen schreef het kerkbestuur ten behoeve van de opbouw van de school op 1 januari 1889 een renteloze lening uit van ƒ 1000,-.
Eind 1930 deelde de onderwijzer de opperrabbijn mee, dat hij nog maar twee leerlingen had. Met de verdwijning van de joodse gemeente, verdween ook de joodse school.
De Joodse Armenzorg
Zoals de katholieken en de protestanten hun eigen armbestuur hadden, had ook de joodse gemeenschap een eigen armenzorg. Via een eigen belastingsysteem werd deze armenzorg bekostigd.
In tegenstelling tot de gereformeerde en de katholieke armbesturen, werden de joodse armbestuurders niet door de burgerlijke overheid benoemd.
In 1821 riep het bestuur van de synagoge de hulp in van de “Commissie tot Zaken der Israëlieten”. Het had zich mondeling tot de gemeente Alphen gewend. Het wilde een evenredig deel van de opbrengst van de haardasverkoop.
De asopbrengst werd tot nu toe verdeeld tussen de Groote Huysarmen en de katholieke armen.
Het armbestuur kreeg vanaf 1 januari 1821, met terugwerkende kracht, een verhoudingsgewijs deel van de asopbrengst.
Wat betreft een aanvraag voor een subsidie aan het armbestuur, was hun aantal te klein om “daarop eenig regard te slaan”.
Over het algemeen verliep de bedeling vrij rimpelloos. Soms ging de bedeelde niet akkoord en zocht het hogerop bij de burgerlijke overheid.
In Alphen werd in 1855 als doel van het joods armbestuur gegeven
“het uitoefenen van weldadigheid aan Israëliten tot den synagogalen Ring behoorende, en in behoeftige omstandigheden verkeerende”.
De steun werd verleend in de vorm van vaste en “losse” geldbedelingen, onderstand en geneeskundige behandeling. Het geheel werd afgestemd naar gelang de personen, de behoefte en de middelen die daartoe beschikbaar waren.
Het armbestuur bleef tot rond 1940 functioneren.