“Het bestuur van het Rode Kruis heeft zich nauwelijks moeite getroost onderhandelingsruimte te zoeken om voor de joodse bevolking op te komen.” Het is een veelzeggend en meer dan gemiddeld kritisch zinnetje in Regina Grüters studie naar het Nederlandse Rode Kruis in de Tweede Wereldoorlog. Er zijn meer studies naar het functioneren van instanties en hooggeplaatsten, waarop zo’n waarneming van toepassing kan zijn. Maar juist bij het Rode Kruis schrijnt dat extra. Of is dat een te gemakkelijk oordeel van de naoorlogse generatie?
Het verhaal over verzet, aanpassing en collaboratie in bezettingstijd is nooit af. Opeenvolgende studies laten steeds weer vanuit een andere invalshoek daarover een nieuw licht schijnen. Rijksambtenaren in de oorlog (2004), het ministerie van Justitie (2016), advocaten (2010), notarissen (2016), de Joodse Raad (1995), keer op keer rijst de vraag: had er vanuit de maatschappelijke elite niet meer weerstand kunnen worden geboden tegen de uitroeiing van joden. En: waarom is het aantal slachtoffers onder Nederlandse joden naar verhouding groter dan elders? Van ‘aanpassing’ is in alle sectoren sprake, soms zelfs leidend tot ‘impliciete collaboratie’ in de zin dat joodse bestuurders en collega’s al op een zijspoor werden geplaatst nog voordat de bezetter dat had verordonneerd. Zoals de schorsing van de president van de Hoger Raad, Mr. L.E. Visser, in november 1940. Slechts bij uitzondering is er verzet. Het Rode Kruis vormt daarop geen uitzondering, zo laat Grüter zien. En dat is terugblikkend toch opmerkelijk.