
Samenvatting lezing op 25 november 2018 te Amsterdam door Han Lettinck en Els Boon
Na een korte introductie komt een foto van het Joods Oorlogsmonument bij het Spoorwegmuseum bij de Maliebaan aan de orde. In de oorlog was dit museum het deportatiestation voor veel Utrechtse Joden. Na de onthulling in oktober 2015 bleken op het monument enige fouten te staan. Volgens de spreeksters was dat vrijwel onvermijdelijk omdat in het gemeentearchief grote delen van het oorlogsarchief ontbreken. Zij pleiten voor clementie ten aanzien van de samenstellers van de namenlijst, die veel moeite deden om de gegevens te achterhalen.
Eerste confrontatie met de Joodse Utrechtse geschiedenis
Vervolgens vertelt Han Lettinck dat haar oudtante Marie Baarspul (in 1995 op 101-jarige leeftijd overleden) bevriend was met collega Marie Gazan (1885-1943). De verhalen over deze vrouw waren Hans eerste kennismaking met Joods Utrecht. Marie Gazan ging naar Palestina, maar in 1936 keerde de pionierster terug naar Utrecht omdat haar vader David Gazan overleed en moeder Saartje Gazan- Levie zonder inkomsten zat. Zij ging weer voor de klas staan. In november 1940 werd ze als ambtenaar geschorst en later ontslagen. In 1941 werd ze onderwijzeres op de Joodse lagere school in het Ondiep. Aanbiedingen om onder te duiken wees ze af omdat ze haar moeder, zuster Eva Gazan en de kinderen niet in de steek wilde laten. In de zomervakantie van 1943 werd ze gedeporteerd en vermoord in Auschwitz op 23 juli. De school werd per 1 september 1943 opgeheven. Ook haar moeder en zuster kwamen om het leven.
Hoe begon de Utrechtse Joodse gemeente?
In de Middeleeuwen woonden al Joodse inwoners in de stad, maar ze werden verschillende malen uitgezet omdat zij de schuld kregen van ziektes, diefstallen en omdat gildes bang voor concurrentie waren. Ook angst dat zij ten laste van de armenkassen kwamen speelde een rol bij de afhoudende politiek. Eind van de 17e eeuw werd het Asjekenazische Joden, in het kielzog van rijke Sefardiem, die men graag zag komen omdat ze kapitaalkrachtig waren, wel toegestaan zich in Maarssen en Maarsseveen te vestigen, zeven kilometer van Utrecht verwijderd. Maar Utrecht verbood hen ’s nachts in de stad te verblijven, overdag daar handelen was in de 18e eeuw toegestaan. Ook elders in de Republiek was er sprake van uitzettingen en vestigingsverboden, daarin was Utrecht niet uniek. Wel hield men zich hier in de praktijk strenger aan zulke beperkende regels dan andere steden. Tijdens jaarmarkten deed de vroedschap een oogje dicht: dan mochten kooplieden in de stad overnachten en er zelfs sjoeldiensten houden.
Na de Patriottenopstand zorgde hoogstwaarschijnlijk Prins Willem V, wiens kant de Joden bij dit conflict hadden gekozen, voor een doorbraak. In 1788 kregen de eerste Joodse aanvragers toestemming zich in de stad te vestigen. In mei 1789 mochten zij er ook hun godsdienst beoefenen, als dat maar geen hinder voor de omgeving opleverde. De diensten vonden plaats in de huissynagoge van Isaac Eliazer van Lier, die vlakbij de Dom in de Korte Nieuwstraat woonde.
Eind 1792 huurden zij de voormalige Doopsgezinde Kerk aan de Jufferstraat (nu Springweg), die later werd gekocht. En in 1794 kreeg de gemeente een officiële status doordat het stadsbestuur de statuten goedkeurde. Het bestuur kon daardoor bij conflicten een beroep op de vroedschap doen. De statuten golden nu als wet en dat gaf de leiders van de kille zekere macht. Dat was niet onredelijk, want zij moesten ook financieel instaan voor (nieuwe) leden.
In 1848 werd de oude, krakkemikkige synagoge verbouwd. In 1926 kwam er totale nieuwbouw. Zo verrees de synagoge met bijgebouwen van Harry Elte (1880-1944), de architect die ook de synagoge in de Jacob Obrechtstraat in Amsterdam bouwde, in dezelfde Amsterdamse Schoolstijl. In de oorlog werd het gebouw verzegeld, het archief in beslag genomen (dat na de val van het IJzeren Gordijn grotendeels terugkeerde uit Praag en Moskou), maar het bijgebouw waar godsdienstonderwijzer Van Gelder en de niet-Joodse conciërge woonden, bleef bereikbaar. Hier hadden in de oorlog, soms zelfs met minjan, diensten plaats.
Naast een synagoge heeft een Joodse gemeente een begraafplaats nodig. Die verwierf men in 1797: een perceel woeste grond van de Domeinen in De Bilt, bijna een hectare groot. Het was afgelegen en moeilijk bereikbaar en om die reden bleef men in de praktijk in Tienhoven bij Maarssen of Muiderberg begraven. Daarom kocht men in 1807 bij de Vecht een ander grondstuk met een huis erop: de huidige Joodse begraafplaats. In De Bilt was slechts één peutertje begraven. In 1860 vond men na sonderen dit grafje niet terug en plantte men dennen op de grond. Die werden in de Eerste Wereldoorlog gekapt. De gemeente De Bilt wilde het grondstuk voor uitbreiding kopen, maar daartegen bestonden religieuze bezwaren: er lag uiteindelijk een stoffelijk overschot. Als daar nog resten van aanwezig waren kon de grond niet worden verkocht. Opperrabbijn Justus Tal vroeg er een bekende arts naar en die kon geen zekerheid verschaffen over de mate van ontbinding na zoveel jaren. Uiteinde was dat de gemeente De Bilt veel meer geld bood, zodat het ganse perceel kon worden afgegraven. Die grond werd naar de Joodse begraafplaats aan het Utrechtse Zandpad gebracht.
Belangrijke mannen
De eerste belangrijke familie die leiders voor de kehilla leverde was de familie Van Lier, maar die assimileerde gedurende de 19e eeuw langzaam maar zeker. Daarop werden de Hamburgers belangrijke leiders. In de lezing wordt aandacht besteed aan mr. Jacob Hamburger (1868-1935), jurist en medevennoot van het bedrijf dat zijn vader Abraham David Hamburger (1929-1891) oprichtte: een lood- en zinkpletterij en buizenperserij. Ook Abraham was een van de killebestuurders. Jacob was een wijs man, die rustig en op juridische manier (hij kende alle reglementen uit zijn hoofd) de gemeente leidde. Daarbij had hij oog voor mensen en hij liet iedereen in zijn waarde. Hij polariseerde niet, maar zocht de vrede. Hij was tevens bestuurder van vele verenigingen en internationale Tora- en Talmoedscholen konden op hem rekenen. Hij speelde een wezenlijk rol bij de bouw van de nieuwe synagoge in 1926 en bij de verandering van de ressortzetel: dat werd na vele decennia Utrecht in plaats van Amersfoort. Als het nodig was trok hij gul zijn eigen portemonnee om de kehilla voort te helpen. Toen hij in 1935 overleed was de gemeente geheel van slag. De kinderen van zijn zuster Mietje en neef Abraham Ezechiël Hamburger waren minder enthousiast over hun oom. Hun vader was met Jezaija Hamburger (een broer van Jacob Hamburger en Mietje Hamburger-Hamburger) en Jacob Hamburger vennoot van het familiebedrijf geweest. Er waren wrijvingen en na de dood van Abraham Ezechiël trokken diens kinderen zich terug uit het bedrijf en begonnen voor zichzelf. Dat was tegen het zere been van Jacob en Jezaija. Jacob schrok er niet voor terug om dit familie- en zakenconflict in de Joodse gemeente te trekken. De penningmeester legde hun veel zwaardere kerkbelastingen op en dat namen de neven en nichten niet. Ze zegden hun lidmaatschap op, waardoor ze de Joodse begraafplaats op het Zandpad niet meer mochten betreden, want dat was alleen leden toegestaan. Hun ouders lagen daar wel, dus dat was hard. Toen de oudste, Ezechiël Hamburger (1879-1925) toch een begrafenis van een familielid op de Joodse begraafplaats aan het Zandpad bijwoonde werd dit een grote rel, die voor de rechter eindigde. Het kwam nooit meer goed. De neven en nichten stonden buiten de Joodse gemeente en lieten zich begraven op Kovelswade, de 2e algemene begraafplaats, waar hun geheel Joodse rustplaats een dermate opvallend graf vormt dat het tot Rijksmonument is verklaard, waardoor het net zomin als de Joodse graven aan het Zandpad zal worden geruimd.
Een andere belangrijke figuur was Joseph Wijnberg (1915-1944) Hij werd, hoewel nog niet gediplomeerd godsdienstonderwijzer, in 1935 aangesteld als chazan. Zijn stem was fenomenaal en daarmee zong hij alle concurrenten in de sollicitatieprocedure weg. Hij was tevens godsdienstonderwijzer en begon in die functie onder invloed van Jo van Gelder, de hoofdonderwijzer en secretaris van het kerkbestuur, een jeugdsjoel. Van Gelder was zelf zo’n jeugdsjoel eerder in Groningen begonnen. Behalve in diensten zong Wijnberg ook de sterren van de hemel bij allerlei feestavonden. Hij was echter minder succesvol als ritueel slachter. De harde werkelijkheid van het abattoir lag hem niet, maar ook dit hoorde tot zijn grote takenpakket. In de oorlog kwam daar bezoekwerk onder Duitse vluchtelingen en evacués bij. In de oorlog trouwde hij met de zes jaar jongere Helene Betsy Caroline Swelheim (1921-1943). Hun choepa in januari 1942 was het laatste knalfeest van de Utrechtse Joodse gemeente. Er persten zich 400 mensen in de synagoge om de bijzondere dienst mee te maken, waaraan de opperrabbijnen Tal (1881-1954) uit Utrecht en Sarlouis (1884-1942)uit Amsterdam meewerkten en waarin ook de Amsterdamse chazan Salomon de Jong (1897-1945) en de bekende Duitse bariton Erhard Eduard Wechselmann (1895-1943) zongen. Deze man blééf zingen. Hij organiseerde muziekavonden waarin de Joodse muziek centraal stond. Dat deed hij ook nog in Amsterdam waarheen hij en Leni werden gedeporteerd. Hun verblijf daar duurde niet lang: Leni werd op 19 november 1943 om het leven gebracht in Auschwitz, Jo werkte in een bijkamp van Auschwitz, in een mijn van IG Farben. Hij stierf daar, in Furstengrube, in 1944.
Behalve de zanger Wechselmann, woonden veel meer Duitse vluchtelingen in Utrecht. In deze centraal gelegen stad vestigden zich evacués uit Rotterdam, Arnhem en Den Haag, waar mensen moesten vertrekken omdat de Atlantikwall werd aangelegd, een verdedigingswerk tegen een eventuele Engelse invasie. Zo kwamen Willy Rosen (1892-1944) en Max Ehrlich (1892-1944) in Utrecht terecht. Zij waren bekende en geliefde Duitse artiesten, die met allerlei culturele projecten ook in Nederland probeerden een bestaan op te bouwen. Deze mannen traden nog op in Westerbork. Het mocht niet baten: zij werden vermoord in Auschwitz. Ook de Duitse Alice Droller (1907-1942) probeerde zo aan de kost te komen. Zij introduceerde politiek vrouwencabaret op hoog niveau in Nederland. Zij werd met de eerste trein naar Auschwitz gedeporteerd.
Zo was er in Joods Utrecht in de oorlog sprake van een groeiend bewustzijn van de eigen culturele wortels. Zowel in orthodox als seculier Joods Utrecht probeerde men door allerlei voorstellingen en concerten (het andere culturele leven was voor Joden gesloten) de moed erin te houden.

Twee jonge vrouwen die niet Joods waren, maar wel van de Joodse familie Van Lier stamden, de oprichtersfamilie van de Utrechtse Joodse gemeente, hebben zich ingezet om het regime van de bezetter tegen te werken. Zij gelden als Utrechtse verzetsheldinnen. Het gaat om de nichten Truitje (1914-2002) en Truus van Lier (1921-1943), genoemd naar de gezamenlijke grootmoeder. Truitje brak haar studie rechten aan de Utrechtse universiteit af en haalde papieren als kinderverzorgster. Zij richtte met Jet Berdenis van Berlekom (1920-2010) een kinderopvang op, waar tussen andere kinderen Joodse onderduikertjes werden verzorgd. Kinderen die door het Utrechtse studentenverzet uit de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam werden gered, maar waarvoor niet direct een onderduikplek was gevonden, kregen een thuishaven in ‘Kindjenshaven’ zoals de crèche heette. Toen haar nicht Truus werd gearresteerd moest ze onderduiken, maar haar compagnon zette de crèche tot februari 1945 voort. Truitje overleefde de oorlog en kreeg pas na vele jaren de erkenning dat ze zich had gedragen als een belangrijke verzetsheldin.
Haar nicht Truus studeerde ook rechten in Utrecht. Net als Truitje was ze lid van de UVSV, de vrouwelijke studentenvereniging. Zij sloot zich aan bij een Amsterdamse verzetsgroep. Op 3 september 1943 schoot ze de beruchte Utrechtse hoofdcommissaris van politie, de fanatieke NSB’er G.J. Kerlen vlakbij zijn huis dood. Ze werd enkele weken later opgepakt in Haarlem. In Sachsenhausen werd zij op 27 oktober 1943 gefusilleerd. Haar moeder, die bij het politiebureau naar haar dochter kwam informeren, werd eveneens gearresteerd en naar Ravensbrück gebracht. Daar overleed zij in 1945.
Elk jaar wordt in het voorjaar Truus van Lier herdacht met een bloemenhulde. Tommie Hendriks plant sinds 2004 elk jaar narcissen die haar naam vormen op het talud van de Catharijnesingel, ter hoogte van de plaats waar zij de politiecommissaris doodschoot. Naast het Joodse oorlogsmonument en deze persoonlijke hulde zijn er drie monumenten in Joodse kring onthuld voor de vele Joodse oorlogsslachtoffers van de stad Utrecht: een plaquette in de hal van de orthodoxe synagoge, een monument op de Joodse begraafplaats aan het Zandpad en een beeldje van een meisje ter herinnering aan de gedeporteerde kinderen van het Centraal Israëlitische Weeshuis aan de Nieuwe Gracht te Utrecht, waarin thans de liberale synagoge van de stad is gevestigd. Een digitaal monument is er ook: het Utrechtse Gedenkboek van de Duitse onderwijzer Hermann Meub die jarenlang onderzoek deed naar de Joodse oorlogsslachtoffers van Utrecht, hun genealogische wortels onderzocht en allerlei bijzonderheden uit velerlei boeken verzamelde. Op de site van het Joods Oorlogsmonument Utrecht en de Israëlische site van Akevoth is het te vinden.
Han Lettinck en Els Boon
Utrecht/Amsterdam, 25 november 2018