
Jodenbreestraat 95, Amsterdam
Ies Winnik werd geboren in 1907 in de Uilenburgerstraat 6. Uilenburg was een overbevolkte wijk die voornamelijk door de armste joden werd bewoond. In de straat erachter was de oude sjoel van 1765, maar even verderop, als je de brug overging naar de Jodenbreestraat en vervolgens links, had je de Portugese Synagoge (de ‘Snoge’) en de Hoogduitse Synagoge (nu Joods Historisch Museum). Uilenburg, de synagogen en de Jodenbreestraat vormden het hart van de Joodse wijk. Later, in de twintigste eeuw, kwamen daar de Transvaalbuurt en de Oosterparkbuurt bij.
In de jonge jaren van Ies waren er nauwelijks auto’s, de straatverlichting was op gas en ’s avonds moesten de gaslantaarns stuk voor stuk worden aangestoken. Ies vertelde daar graag over, hij kon zich dat nog goed herinneren. De mensen woonden dicht op elkaar. De hygiëne liet te wensen over, ziektes verspreidden zich gemakkelijk, de kindersterfte was hoog. De buurt verpauperde, tot ze uiteindelijk in de jaren twintig werd gesaneerd.
De vader en moeder van Ies kregen veertien kinderen, van wie er vijf in hun eerste levensjaar overleden. Ies was een eigenwijs en nieuwsgierig jongetje. Hij ging al vroeg op onderzoek uit, dat wil zeggen, hij liep wel eens weg. Op de lagere school bleek hij een zeer leergierig kereltje. Niet zo gek, want aan intelligentie geen gebrek.
Verpaupering maar met pluspunten
De armoe, de verpaupering was vreselijk. Ies was zich daar goed van bewust, maar later vertelde hij ook van pluspunten van die tijd: de gezelligheid van al die mensen dicht bij elkaar. Het gezin was wel lid van het ashkenasische kerkgenootschap, maar was helemaal niet religieus. Ies liet zich kort na de dood van zijn vader, in 1931, uitschrijven. Omdat het gezin een grote achterstand had in de betaling van het lidmaatschap kon de vader van Ies niet op een Joodse begraafplaats worden begraven. Dat leidde tot ruzie en Ies zegde zijn lidmaatschap op.
Die opzegging had trouwens nog een andere achtergrond: Ies was uitgesproken socialist. Voor hem zorgde het socialisme voor verheffing van de arbeiders; met name het gelijkheidsbeginsel was hem erg welkom. Zou socialisme ook een eind maken aan het antisemitisme? Ies zou bedrogen uitkomen, maar in die tijd speelde dat nog niet. Hij was actief in de AJC, zwom, kampeerde, en probeerde zich te ontworstelen aan het – in zijn ogen – bekrompen Joodse bestaan. De meeste mensen om hem heen kwamen de wijk niet uit, laat staan de stad. Maar al voor de oorlog, in de jaren dertig, was hij met een stel vrienden zelfs in Brussel en Antwerpen geweest!
De naam Winnik komt al vroeg in de Nederlanden voor, in ieder geval al in de achttiende eeuw. De herkomst van de naam is niet precies bekend, maar er is een ‘stetl’ met die naam (Winnik of Wing) bij het drielandenpunt Rusland / Oekraïne / Polen.
Voor de Napoleontische tijd heetten de voorvaders Wing. Er waren er vele in en om Amsterdam. Eén daarvan heeft het kennelijk ver geschopt: die schreef tussen 1796 en 1812 kronieken in het Nederlands, Frans, Jiddisch en Hebreeuws. Een gestudeerd man, dus. De andere voorvaders waren schoenpoetser, sjouwerman, venter, of ‘werkman’. Voorwaar, armoe troef.
Liefde voor het bontvak
Toen Ies twaalf jaar was, kwam er een bontwerker langs die een hulpje zocht. De armoede in het gezin Winnik moet vreselijk zijn geweest: de vader van Ies was sjouwerman en dan met acht kinderen thuis… Ies moest aan het werk. Later vertelde hij over hard werken, lange dagen. Maar hij bouwde ook een grote liefde voor het bontvak op en die liefde hield hij tot hij op zijn 68ste uiteindelijk stopte.
Op zijn 19de, in 1926, werd Ies gekeurd voor militaire dienst. Hij heeft er nooit over verteld. Maar in de militieregisters vond ik zijn keuring en de uitslag: ‘voorgoed ongeschikt’. Ik lees onder 2. ‘ogen’. Dat moet Ies verzonnen hebben, want zo slecht waren zijn ogen niet: bontmantels maken ging prima zonder bril. Hij woonde toen in de Saffierstraat 46, een zijstraat van de Van Woustraat Oud-Zuid), vlakbij de Amstel en dichtbij de bekende diamantfabriek van Asscher. Tien jaar later verhuisde Ies naar de Jodenbreestraat.
Het gezin bestond oorspronkelijk uit vader, moeder, negen meisjes en vijf jongens. Twee meisjes en drie jongens waren kort na de geboorte overleden, en dus waren er – naast Ies – nog zeven zusjes en één broer over toen vader overleed. Die broer was vier jaar ouder dan Ies en was in 1928 getrouwd, dus ruimschoots het huis uit. Ies beloofde zijn moeder voor het gezin te zorgen totdat alle meisjes onder dak waren. Twee waren er al getrouwd, er waren er nog vier om voor te zorgen: de jongste was Jacoba, genoemd naar haar vader Jacob, negen jaar oud.

Eind 1936 trad Ies in het huwelijk met Sophia de Jong. Pas zes jaar later, in de zomer van 1942 kregen ze een dochter: Ina. In die zomer waarin hij trouwde begon Ies een winkel in bontmantels op Jodenbreestraat 95 (foto). Ies bezat geen cent en financierde de voorraad door goederen ‘op consignatie’ te nemen, een toen gangbare methode, waarbij de winkelier goederen bewaart om die te verkopen. Pas als er was verkocht volgde betaling aan de bewaargever. Verder leende Ies kleine bedragen.
Uit de balans van halverwege 1940 blijkt Ies te beschikken over een eigen vermogen van fl. 914,- en een schuldenlast van maar liefst fl. 7.000,=. De omzet mocht dan behoorlijk zijn, erg veel hield Ies er niet aan over.
Bontzaak I. Winnik
In de Jodenbreestraat had Ies niet alleen zijn winkel en atelier, hij woonde er ook, boven de winkel. Kort na de opening plaatste hij een advertentie waarin hij vrienden en familie gelukkig nieuwjaar wenste. Hij schrijft: ‘Bontzaak I. Winnik wenst zijn familie, vrienden en Clientèle een Gelukkig Nieuwjaar’. Let op: niet hij, maar de bontzaak wenste een goed nieuwjaar. Kennelijk had hij een zakelijke bedoeling met de advertentie.
De zaken gingen vast niet slecht, hoewel de economische crisis nog volop aan de gang was. Dat blijkt uit het feit dat Ies een advertentie plaatste in de Telegraaf van augustus 1937, waarin hij vroeg om bontstiksters. Hij vermelde er expliciet bij dat hij een ‘hoog loon’ betaalde. Later, veel later, toen hij een aanvraag voor een uitkering van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (WUV) deed, wist hij zijn hoge inkomen voor de oorlog aan te tonen en het verschil met de financieel hopeloze situatie na de oorlog.
Nu is het bontvak vrijwel uitgestorven, maar toen was het dragen van een bontmantel heel gewoon. Ies maakte veel mantels zelf. Eerst nam hij de maat op en daarna maakte hij een jas van papier. Die werd gepast en vervolgens maakte hij een jas, zij het zonder mouwen. Als die goed was werden de mouwen erin gezet en vervolgens de voering. Tussen voering en de buitenkant bracht hij altijd een merkteken aan: zo kon hij zijn eigen jassen herkennen als dat nodig was, bijvoorbeeld voor de verzekering.
Mantels werden gemaakt van stukjes huid. De huiden kwamen binnen en dan werden ze bewerkt. Eerst in kleinere stukken gesneden en dan werden bij elkaar passende stukken aan elkaar gezet. Zo ontstond dan een patroon, dat per klant en per jas verschilde. Hele vellen van een dier werden veel minder verwerkt. Ook de huiden van de kleinere dieren, zoals nerts, marter of zilvervos, werden versneden.
Het bontvak was echt een seizoensvak: in de winter werd er verkocht, in de zomer werden er jassen gemaakt die de aanstaande winkelvoorraad gingen vormen. Het was dus zaak goed te plannen, om de inkomsten van de winter te sparen om er later in het jaar van te kunnen leven én nieuwe materialen in te kopen.
Leven bij de dag
Hoewel de zaken goed gingen was het moeilijk voor Ies om te plannen. Dat was echt niet zijn sterke punt. Hij leefde bij de dag en had – al voor de oorlog – een broertje dood aan alles wat met regelgeving en voorschriften te maken had. Na de oorlog liet hij zich al helemaal de wet niet meer voorschrijven. Hij was simpelweg voor niemand bang, maar bezorgde zichzelf en anderen daar flinke problemen mee. Het was een beetje een rommeltje, daar in die winkel, al beschikten ze heel modern over een telefoon. Een oude kennis van hem zei altijd dat het geen ‘winkeltje’ maar een ‘stinkeltje’ was. De desorganisatie was zo allesoverheersend dat zelfs de simpelste controle over zijn administratie onmogelijk bleek. Datzelfde gold voor de voorraad. Die bestond deels uit zijn eigen mantels, maar ook uit die van klanten. Om de zomer door te komen, had hij bedacht dat hij mantels van klanten ging bewaren. Tegen een geringe vergoeding hing hij die in zijn magazijn. Maar het gebeurde menigmaal dat zo’n mantel niet (gemakkelijk) meer terug te vinden was…
In 1941 deed Ies Winnik nog van zich spreken: hij deed aangifte van diefstal van zijn fiets en die aangifte staat in het politiedossier. Keurig, voluit, vermeldt het dossier dat Isaac Winnik, bontwerker, aangifte doet dat op 26 januari 1941 ‘s middags tussen 13.00 uur en de volgende morgen voor 10.00 uur het herenrijwiel van het merk ‘Van Oort’ met een waarde van fl. 70,- in de Jodenbreestraat is ontvreemd. Het herenrijwiel stond tegenover nummer 95. Helaas werd de diefstal niet opgelost met het terugvinden van zijn fiets. Ies vertelde na de oorlog, dat de fiets tegen de Mozes en Aaron kerk aan stond. Dat is daarom van belang omdat alle panden afgebroken zijn en we daardoor weten waar ongeveer nummer 95 was.
In de loop van 1942 werd er een Verwalter benoemd, maar die bleek niet instaat zelfstandig de winkel in de Jodenbreestraat te betreden. De deur was op slot; de politie moest er aan te pas komen. Toen hij eindelijk binnen was bleek de winkel leeg. Ies had de voorraad meegenomen. ‘Gestohlen‘ staat in het rapport, en: ‘Das Judenunternehmen war leer’.
Een paar maanden daarvoor waren Ies en Sophia verhuisd naar de Zomerdijkstraat in Amsterdam Zuid. Daar werden Sophia en Ina in het voorjaar van 1943 gepakt en in Auschwitz in oktober 1943 vermoord. Sophia was 32 jaar, Ina 15 maanden oud.

Ies Winnik dook vervolgens onder in zuid, in een zijstraat van de Beethovenstraat. Hoe hij aan inkomsten kwam is niet bekend. Wel dat hij – als onderduiker – ook nog actief in het verzet was. Hij hielp andere onderduikers aan adressen, bonnen en geld.
Nog tijdens de oorlog werden in de Jodenbreestraat huizen afgebroken, ook nummer 95. Ies maakte dat mee en kon er natuurlijk niets tegen doen. In de loop van 1946 werden er muurtjes gemetseld voor de braakliggende percelen. Het werd een troosteloze toestand, alleen muren in plaats van huizen. In de jaren zestig bouwde de toenmalig bekende Amsterdammer Maup Caransa er een kantoorgebouw: het zogenaamde ‘Maupoleum‘. Het was snoeilelijk en werd na een jaar of dertig weer afgebroken. Nu zitten er een Hema, Blokker en Albert Heijn in een nieuw pand.
En Ies Winnik? Die ving meteen in mei en juni 1945 de paar familieleden op die de oorlog hadden overleefd. Hij begon weer een bontzaak en trouwde opnieuw en kreeg een zoon. De schrijver van dit verhaal.
Stanley Winnik
Eerder gepubliceerd in Joodse Huizen 4,
april / mei 2018