Op 4 mei 1937 vluchtte de vijfjarige Walter Bartfeld met zijn ouders en zus Erni uit Duitsland naar Den Haag. Zijn vader nam koffiebranderij INPROC aan de Denneweg 126 over, het gezin woonde achter de winkel. Dankzij onderduik op de Veluwe overleefde het gezin de Sjoa en als gevolg van een geslaagde schijnverkoop kon de winkel tot 1965 voortbestaan. Sinds zijn verblijf in Israël (1950-77) heet Walter Ze’ev Bar. De NKvJG publiceert Ze’evs herinneringen aan de oorlogsjaren in een tiental afleveringen.
I – INLEIDING, woorden van Lou de Jong
“De gedachten der mensen cirkelden graag om onbegrepen maar daardoor des te dieper gevoelde ‘lotsbestemmingen’, omdat zij hen aan de maatschappij van het onbestemde en daarom gevreesde ’toeval’ schenen te onttrekken. Het zijn al deze enigszins vage, maar daarom niet minder sterk ervaren herinneringen en sentimenten geweest, die in het in september 1938 gevierde veertigjarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina zijn samengevloeid. Zijn diepste accent, wil het ons voorkomen, heeft deze viering echter gekregen, omdat het toen reeds ook voor de blinden zichtbaar werd, dat in de internationale politiek de Septembercrisis naderde, en het Nederlandse volk in dit jubileum, zij het onbewust, afscheid nam van een veertigjarige periode, die het, wat er ook voor de meesten nog altijd aan ontbroken moge hebben, als gelukkig want veilig beschouwde, in vergelijking bij de rampen, die het in de naaste toekomst schenen te bedreigen. In september 1938 werd de ramp van een nieuwe Europese oorlog nog afgewend, maar op een manier, die zijn uitbarsting een jaar later onafwendbaar maakte.
De druk week niet meer. De komende oorlog wierp zijn schaduw vooruit. Reeds in ’35 was de regering overgegaan tot het stichten van een weerfonds, in de overtuiging, dat de landsverdediging totaal verwaarloosd was. In ’36 waren tijdens de herbezetting van het Rijnland door Duitse troepen de verloven van onze grenstroepen ingetrokken. In januari 1939 hoorden de Nederlanders voor het eerst het sinistere gejank der sirenes bij de eerste luchtbeschermingsoefeningen. In april van dat jaar hield Colijn als minister-president een radiorede over te treffen militaire voorzorgsmaatregelen. Er zou een doeltreffende permanente grensverdediging worden gebouwd. In juli 1939 viel het kabinet en De Geer werd minister-president en stelde een kabinet samen op de breedste basis, die nog ooit een Nederlandse regering gehad heeft. In augustus werd de internationale toestand zo dreigend, dat de regering op de 28ste dier maand besloot, de algemene mobilisatie af te kondigen. Begin september brak de oorlog inderdaad uit. Al was onze officiële politiek nog dezelfde neutraliteitspolitiek van 1914, in de loop der volgende maanden bewees een aantal incidenten, dat de kans voor Nederland om deze keer er eveneens buiten te blijven kleiner en kleiner werd. Reeds in november had een grensincident plaats waardoor daaromtrent, althans bij degenen die de werkelijkheid onder ogen dorsten te zien, geen twijfel meer bestond. 9 april leek het gevaar vlakbij en werden de militaire verloven ingetrokken. Doch 9 april was slechts een schijnmanoeuvre geweest om de aandacht van Denemarken en Noorwegen af te leiden, waartegen toen de storm gericht was. De Geer roept een paar dagen daarna in een radiorede op tot koelbloedigheid en vertrouwen. Op diezelfde dag wordt in het gehele land de staat van beleg afgekondigd, maar de staat van oorlog zou duidelijker hebben laten zien, dat de regering het gevaar begreep. Ernstiger was, dat zij niets deed ter zuivering van het ambtenaren- en officierencorps, dat met heimelijke nazi-aanhangers, -agenten en -spionnen doorspekt was. Vrijdag 10 mei 1940 in de vroege ochtenduren, kondigde dreigend motorgeronk de nadering van Duitse vliegtuigeskaders aan.”
DE ZOMER VAN 1940
Op 10 mei vroeg in de ochtend werden we door het noodlot achterhaald. Ik ontwaakte door zwaar geronk en toen ik het raam naar boven schoof en naar buiten keek zag ik grote vliegtuigformaties overkomen. Ik hoorde mijn vader al beneden. Even later stonden we samen in de huiskamer te luisteren naar het nieuws over de radiodistributie. De Duitse inval werd gemeld tussen verwarde en zojuist binnenkomende berichten. De bevolking werd aangeraden de radio aan te laten staan voor dringend nieuws. Er kwamen angstwekkende meldingen van vijandelijke vliegtuigen, Heinkels, Junkers, Messerschmidts, op weg naar Den Haag, Rotterdam of andere bestemmingen in het westen van ons land.
Voor de winkel op straat stonden buren bijeen, kijkend naar de lucht. Even later volgde ons eerste bombardement. De sirenes op Hotel des Indes loeiden op en neer en wij renden, samen met het personeel, naar het kleine traplokaal in de gang. Doffe knallen, afweergeschut, ontploffingen en het trillen van de grond. Na een paar minuten kwam het signaal ‘alles veilig’. Op straat zagen we dikke rookwolken uit de richting van het Lange Voorhout. Duitse bommenwerpers hadden een aantal huizenblokken platgelegd in het Benoordenhoutkwartier, tussen de Koninklijke Schouwburg en de gevangenis aan de ene kant en het Malieveld aan de andere. Even later waren we allen druk aan het werk: verduisteren en stroken plakpapier kruiselings op de ramen.
Vanaf die avond sliepen we allen samen beneden in de woonkamer, dicht bij het traplokaal, en de radio bleef de hele nacht aan. We hingen op de divan en de oude leren clubfauteuils, helemaal afgeschuurd door het gips om Erni’s been.
De volgende dag sprak iedereen over verraders en Duitsers in burger. Er zou zelfs uit ramen in de Denneweg zijn geschoten. De radio waarschuwde iedereen uit te kijken naar zulke gevaarlijke mensen. Toen ik even later met andere kinderen op straat stond, zagen we ineens dat de Denneweg was afgezet bij het hofje naast Otto Lüling bij de Mauritskade. We gingen er heen, slechts zo’n honderd meter van ons huis. Daar waren Nederlandse soldaten met geweren in de aanslag en zelfs een mitrailleur midden op straat. Iedereen die wilde passeren moest ‘Scheveningen’ zeggen. Buitenlanders, zelfs als ze heel lang in Nederland hebben gewoond en de taal vloeiend spreken, kunnen dit woord nooit accentloos uitspreken. Kort daarna kwamen enige soldaten de winkel binnen en gelastten mijn vader met de handen omhoog en het gezicht tegen de muur te staan terwijl ze om hem heen stonden met hun geweren op hem gericht. We schrokken vreselijk! Maar toen wij joodse vluchtelingen uit Duitsland bleken te zijn, verontschuldigden de soldaten zich en vertrokken. Ik denk dat ook de buren, die dit alles door de etalageruit hadden aanschouwd, wel even verward moeten zijn geweest. Waren wij dan toch…? Maar nee, het was die mijnheer Inproc’s Duitse accent geweest. Niet iedereen zal het onmiddellijk hebben begrepen. Doorsnee Nederlanders onderscheidden voor de oorlog joden niet duidelijk. Maar vanaf die dag, tot vele jaren zelfs na de oorlog, was men ‘goed’ of ‘fout’ en wij werden uitdrukkelijk ‘goed’ bevonden. Het was voor ons een spontane naturalisatie want Duitsers hielden van toen af op te bestaan. Je was jood of mof.
Achteraf weet ik nu wat de reden was van die grote spanning, die – naar later bleek – in onze omgeving andere dimensies had dan elders in Den Haag. In de ochtend van 10 mei waren op drie vliegvelden vlak bij Den Haag Duitse parachutisten geland. Ze wilden niet alleen de Hofstad bij verrassing bezetten, ze wilden ook de opperbevelhebber generaal Winkelman, de voornaamste ministers en de koninklijke familie uitschakelen. Duitsers die bij Ockenburg waren geland, hadden een kaartje bij zich, waarop precies de route door Den Haag stond aangegeven naar het paleis Noordeinde, waar zich inderdaad de koninklijke familie bevond. Ik heb daarover nog jaren later gehoord uit de mond van de vader van mijn vriendje Ootje Oxenaar, toen commandant van de Paleiswacht. Het Noordeinde was maar een paar straten van ons verwijderd. Ook de buurt van de ministeries, het Benoordenhout, lag een paar straten verder. Vlakbij op het Malieveld stond afweergeschut en konden Duitsers zeer wel landen.
Van de grote gebeurtenissen om ons heen herinner ik me weinig. Daar was het ultimatum en direct daarna het vreselijke bombardement op Rotterdam. Verder het vertrek van de koningin en de regering. Tenslotte op 14 mei ‘s-avonds om 7 uur het bericht van de capitulatie. De Nederlandse soldaten gooiden hun uitrusting op het Malieveld en het Lange Voorhout, hun wapens en helmen in de Hooigracht en de Mauritskade. Er volgde een lange stilte. Geen samenscholingen op straat!
De dagen daarop verschenen de Duitsers op straat in grauwe uniformen en halfhoge laarzen, op hun revers meeuwtjes wier aantal aangaf hoeveel gevechtssprongen ieder had verricht. Ze kwamen veel in onze zaak want in hun land waren veel artikelen schaars volgens het devies “Wir brauchen keine Butter, wir brauchen Kanonen”. Vanaf de straat snoven ze de geur van koffie op en stuurden hun kameraden, temeer toen mijn ouders Duits bleken te spreken. Ze betaalden met ‘Markscheine’, die ze hadden meegekregen. Toen kwamen militaire parades met kapel, vaandels, gezang en soms ganzenpas, de hele poespas. Op een keer marcheerde een troep Duitse soldaten veelstemmig zingend door de Denneweg, keurig in het gelid. Ze zongen ‘Da zwischen Schnee und Eis, da blüh’t mein Edelweis’ en ‘In der Heimat da gibt’s ein Wiederseh’n’ en ik rook hun zware laarzen met de typische geur van leer en zweet, die me altijd is bijgebleven. Zoals veel later in Israël de geur van houtskoolvuur vermengd met die van geitenkeutels in Arabische dorpen. Ik was acht jaar oud en dol op marsmuziek. Als we thuis met mijn vriendjes musiceerden moest ik altijd op de leren stoelleuning trommelen. Dus ik met de muziek mee op het trottoir via de Mauritskade en de Scheveningseweg tot op het strand! Daar baadden de soldaten enthousiast in zee en ik kwam bij hen staan. Het contact was snel gelegd. Ik vond hen interessant en de soldaten waren benieuwd naar de bevolking. De volwassenen hielden zich afzijdig, de kinderen minder, maar die kenden geen Duits. Na een half uur bracht een van mijn nieuwe vrienden mij voorwaar op de stang van een fiets helemaal naar huis. Ik vraag me vandaag af hoe die soldaat zo gauw aan die fiets kwam… Mijn ouders, dodelijk ongerust, wilden net de politie bellen. En daar kwam hun kind met die Duitse soldaat!
Ik herinner me die eerste maanden na de bezetting als rustig en normaal. We gingen weer naar school, op het Benoordenhout werd puin geruimd, de Nederlandse soldaten keerden uit krijgsgevangenschap terug waaronder onze overbuurman, de dameskapper Luxembourg. Een van onze straatvriendjes, Leen Schouten van de banketbakker aan de overkant had een fijne vakantie in Tirol en vertelde ons alles na afloop. De zomer van 1940 moest de grote verbroedering brengen tussen ‘beide Germaanse volken’. Na de Eerste Wereldoorlog werden ondervoedde Oostenrijkse kinderen in Nederlandse gezinnen opgenomen om aan te sterken. Onder hen, in Groningen bij de lompenhandelaar Wijnberg, mijn joods familielid David Weiser, met zijn ouders uit Buczacz naar Wenen gevlucht. Ik weet niet of de ouders van Leen N.S.B.-ers werden omdat hun zoontje mee naar Oostenrijk mocht, of al N.S.B.-ers waren en hun zoontje daarom werd uitgezonden. In elk geval hoorde ik later dat Leen in een zwart uniform rondliep en met het Germaanse Vreemdelingenlegioen mee naar Rusland mocht.
Zo liep de zomer af… Op 4 september kregen we bericht dat we de stad voor 9 September moesten verlaten om ons elders te vestigen, minstens dertig kilometer van de kust. Dit ‘Ausweissbefehl’ was door de Duitsers uit voorzichtigheid nog niet openlijk tegen de Joden gericht, maar gold voor Duitsers, die geen ‘Reichsdeutsche’ maar ‘Volksdeutsche’ waren. Duitse Joden dus, begrepen wij. Joden dus. Toen de Duitse troepen in Nederland binnenvielen, waren hier ongeveer 140.000 Joden , waarvan zo’n 15.000 vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk en een kleine 10.000 van andere, hoofdzakelijk Poolse, oorsprong.
II – LEREN FIETSEN IN NUNSPEET
Presser schrijft in zijn boek ‘Ondergang’:
“Al dadelijk na de inval in mei 1940 stonden de Duitse Joden hier bloot aan maatregelen, die hen in grote onrust brachten, zoals o.m. de verplichte registratie bij de Vreemdelingendienst ( 28 juni 1940) van personen, die tussen 1 januari 1933 en 1 maart 1938 ons land waren binnengekomen; zelfs hebben toen al Duitse instanties overwogen, alle Joodse immigranten in Westerbork te concentreren; het kan zijn, dat dit om praktische redenen niet doorgegaan is. Op 4 september moesten Duitse en statenloze Joden vóór 9 september het kustgebied hebben verlaten.
Dit zijn een paar feiten uit de grote hoop. Deze geschiedschrijver zal er wel niet in slagen, een ook maar enigszins bevredigend beeld te geven van de grote en kleine kwellingen, die deze mensen, bannelingen uit hun vaderland, in onrust hielden en niet zelden tot wanhoop, ja zelfmoord, brachten. Het was geen genoegen toen een Nederlandse Jood te zijn, maar men was er dan nog altoos beter aan toe dan de Duitse, van wie het veel weg had, dat de bezetters hen als proefkonijnen gebruikten. Veel eerder dan de Nederlandse Joden moeten zij zich vogelvrij gevoeld hebben – na de veelal afschuwelijke ervaringen in hun voormalige vaderland. Bezorgd om hun geliefden, niet zelden over de gehele wereld verspreid, bezorgd om hun bestaan, onderworpen aan allerlei vernederende voorschriften, geen ogenblik met rust gelaten – men mag zeker bewondering koesteren voor de wijze, waarop velen hunner niettemin hun lot droegen. Zij vormden hier a.h.w. een kolonie, die zich in een zeker isolement bevond, ook ten opzichte van vele, zo niet de meeste Nederlandse Joden. Deze laatste voelden zich, met een aantal gelukkige uitzonderingen, vooral van zionisten, niet een, zeker niet voldoende een, met hen, evenmin als zij zichzelf solidair hadden gevoeld met de emigranten die van Polen uit Duitsland waren binnengekomen. Het moet worden uitgesproken, omdat de documenten er nu eenmaal zijn: niet weinige Nederlandse Joden wantrouwden, haatten hen zelfs, op een wijze, die maar al te zeer herinnert aan het henzelf bedreigende antisemitisme.
De Duitse Joden moesten uit Den Haag en het kustgebied weg, wat dan nog? De vreemdelingendienst riep de tijdens het Hitlerbewind uit Duitsland gevluchte Joden een keer op: Wat dan nog? Het waren geen Nederlandse Joden – en men deed hen niets; men viel ze even lastig, even maar.”
Mijn vader huurde nu in Nunspeet op de Veluwe een zomerhuisje, dat buiten het seizoen leeg stond. Onze inboedel werd opgeslagen bij het expeditiebedrijf Batenburg op de Mauritskade; onze persoonlijke bezittingen werden per vrachtauto door de aardige en dikke baas Van Broekhuyzen naar Nunspeet gebracht. Ik mocht naast hem in de cabine mee. Mijn ouders, Erni, onze grootmoeder en onze overgrootmoeder kwamen die middag per trein. Met ons zessen betrokken we het verwaarloosde en oergezellige zomerhuisje onder een strooien dak: ‘Zonnegloren’ aan de Albertlaan 6.
Daarmee hadden we opnieuw onze broodwinning verloren. Mijn ouders hadden in Den Haag drie jaren dagelijks tot middernacht gewerkt om de verlopen Inproc op te bouwen, worstelend met nieuwe taal, nieuwe omgeving, nieuwe koopwaren. Ze hadden succes, het ging beter. Nu was alles weer weg. Om in Nunspeet te rentenieren hadden wij geen kapitaal achter de hand.
Laat ik nu beginnen met onze nieuwe omgeving te schilderen. De Veluwe was het noordwestelijk en armste deel van de provincie Gelderland. Een heuvelige streek met voornamelijk zandgrond en hier en daar stuifzand. Geen stad tussen Amersfoort, Apeldoorn en Zwolle. Kleine, ietwat achterlijke, dorpjes, die hoofdzakelijk fungeerden als inkoopcentra voor de verspreide keuterboertjes met twee of drie koeien, wat kippen, een paar varkens voor huisslacht en een stuk grond met voornamelijk aardappelen en rogge voor eigen gebruik. Paard en wagen waarmee hout voor Staatsbosbeheer werd vervoerd. Oudere zonen werkten vaak als bosarbeiders, die de dichte dennenbossen uitdunden. Ze vilden de schors van de stammen en zaagden deze met de trekzaag in stukken voor brandhout. Wij stadsmensen konden het dialect nauwelijks verstaan. In de ogen van de boeren waren alle stadsmensen rijk en het was een verdienste om ze af te zetten. Binnenlands zomertoerisme was een belangrijke bijverdienste; stadsmensen uit het westen voelden zich aangetrokken tot de vrij ongerepte landelijkheid met dichte bossen, heidevelden met brem, zandheuvels en schappelijke prijzen. Veel zgn. strodaken waren in feite van heide. In de zomer ontruimden veel boeren de deel van hun boerderij voor toeristen. Betonnen fietspaden met wegwijzers en A.N.W.B.-paddestoelen.
De Albertlaan was een grindweg, zo’n anderhalve kilometer buiten de kom van het dorp richting Epe. De Elizabethlaan, de Astridlaan en de Leopoldlaan herinnerden aan het ‘Belgenkamp’ tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen Nederland neutraal bleef. ‘Zonnegloren’ was vanaf de Eperweg het eerste huis op de Albertlaan en grensde van achter en opzij aan een dicht dennenbos. Tegenover ons lag een paars heideveld met geelvlammende bremstruiken. De Albertlaan telde vijf huizen met eigennamen, waarvan in onbezorgde tijden slechts drie permanent bewoond werden. Naast ons ‘De Braake’ van de welgestelde familie Ganzeveld met achter hun huis een grote zilvervossen- en nertsenfarm. Vervolgens ‘Cordi’, een huis met heidedak van de familie Bakker en de ‘Bremhoek’ met rood pannendak en boerenerf van Maas en Griet Boone. Daartegenover het “Heidehoekje” voor zomergasten. Over deze minibevolking wil ik later vertellen want toen waren we nog vreemden voor elkaar.
Het dorp telde toen slechts zo’n 7000 inwoners en had voor ons stadsmensen een soort grijze knusheid. Ik herinner me drie winkelstraten: de Dorpsstraat met de kruidenier Zijlstra, pension ‘De Roskam’, de fietsenmaker, kapper Koot, kruidenier Vos en de sigarenwinkel van Stevens; de Stationslaan met de ‘bazar’; en de Laan naar de Harderwijkerstraatweg met een huisarts, het gemeentehuis en het postkantoor, en daartegenover een kantoorboekhandel en een hoefsmid. Verder de mooie Molijnlaan met dure villa’s vanaf de Eperweg naar het station. Er was in onze omgeving geen enkele winkel, dus voor boodschappen en naar school moest je via de Eperweg langs de Hervormde kerk het dorp in. Onderweg kwam je langs de huizen van de families Lenstra en Van der Tuuk.
Het dorp was voor ons ver en de bossen, met al hun schatten en geheimen, leken oneindig. We moesten leren fietsen. Uit het dorp kwam een lange aardige jongeman op de fiets met nog een fiets aan de hand en nam ons om de beurt mee om de kunst te leren. Mijn vader en wij kinderen leerden het in een ommezien maar mijn moeder gaf ons dagelijkse voorstellingen. Ze hield het stuur krampachtig vast en keek strak voor zich uit. Daarbij trilde en slingerde ze van louter inspanning en begreep niet dat zo’n fiets een rem heeft om te stoppen of vaart te minderen. Als een tegenligger naderde of iemand wilde passeren, sprong ze pardoes met beide benen op de grond en stond pal stil. De fietsleraar liet je opstappen en reed naast je terwijl hij je in het begin vasthield aan je bovenarm. Zo bezorgde hij mijn moeder flinke blauwe plekken en durfde ze bij deze vreemde niets te zeggen.
De mensen om ons heen. Onze buren in ‘de Braake’ waren Menno Ganzeveld en zijn vrouw en hun kinderen Klaasje en Fopje. Hij was een zoon van een Groningse herenboer, werd in de buurt gerespecteerd om zijn geld en verder overal buitengesloten omdat hij niet met de plaatselijke tongval sprak, een middelbare school had bezocht, en iedere dag een stadskrant kreeg bezorgd. Achter zijn huis had hij een grote zilvervossen- en nertsenfarm, die dank zij de
Wehrmacht floreerde. In een magazijn achter de farm werden afgekeurd vlees en spieringen uit de Zuiderzee met meel vermalen tot voedsel voor de dieren. Soms werd daar ook een luid krijsend ziek varken geëxecuteerd. In hun woonkamer zag ik literaire boeken. Voor we onderdoken zei mevrouw Ganzeveld nog troostend tot mijn moeder “U moet maar denken dat u het lang genoeg goed heeft gehad”. Na de oorlog heeft men de profiteur financieel uitgekleed.
Dan huize ‘Cordi’ van het echtpaar Bakker. De wat stugge Dirk Bakker met een Griekse neus, dunne lippen, een geprononceerde kin en wijdopen ogen. Een Amsterdamse NS hoofdconducteur en SDAP-er, weduwnaar en hertrouwd met zijn jongere, vriendelijke en ietwat afstandelijke, huishoudster Cor van Rheenen. Na 1938 ging hij met vervroegd pensioen. Aan de Albertlaan in Nunspeet zouden ze gaan genieten van bossen, knutselen en tuinieren. Achter hun huis een zelfgebouwd zomeroptrekje en zelfgebouwde kippenhokken. Erni en ik kwamen er wel in de zomer als Elly van Dam, een nichtje uit Amsterdam met wie Erni bevriend raakte, kwam logeren.
Vervolgens de ‘Bremhoek’, het boerderijtje van Maas en Griet Boone met zoon Dies (19) en een iets jongere dochter Eefje, die bij de familie Bakker in de huishouding hielp. De vader had een buikje en een goeiige lach en vervoerde met paard en wagen hout voor Staatsbosbeheer. Griet had slechts een enkele zwarte boventand en droeg Veluwse klederdracht, die men van louter vuil nauwelijks onderscheidde. Ze sneed roggebrood en kaas met één hand tegen haar vettige borstrok. Ik moest vaak eieren bij haar kopen en herinner me nog de typische geur en de pomp in de keuken. Hun melk vonden mijn ouders te vies.
Van onze doodlopende grindweg leidde een karrenspoor naar de kinderrijke familie Bonenberg in een armoedig en donker laag boerenhuis. De vader was een kleine houthandelaar met een elektrische zaag en negen kinderen. Een stukje grond op de ‘nink’, een paar melkgeiten voor eigen gebruik en wat konijnen voor de kerstverkoop. De oudste, ietwat manke dochter Nienke met een knotje, assistente van haar moeder. Mijn leeftijdsgenoot Gert-Jan werd mijn trouwe vriendje.
Het Brempad voerde naar de afgelegen boerderij van Gradus en Dirkje Rensch, eenzaam tussen de kreupelbosjes. Ze hadden een blond dochtertje Jenny en twee grote zoons. Wouter werkte in de melkfabriek aan de Harderwijkerstraatweg, Jan op de boerderij. Dit was de enige echte boerderij in de omgeving. Ze hielden veel varkens in een grote schuur en zo’n 13 koeien. Een behoorlijk stuk akker, waaruit we knollen trokken en ze aan onze broeken afveegden. Hier kochten mijn ouders melk en zelfgekarnde boter. ‘Zwart’, d.i. illegaal. Voor de oorlog hadden we een groot deel van ons voedsel ingevoerd. Nu dit niet meer mogelijk was, moest men veel meer aardappelen en rogge verbouwen, in de eerste plaats voor de mens. Het aantal kippen en varkens moest daardoor drastisch worden beperkt. Een half pond boter kostte zwart in de lente van ’42 vier gulden, in het voorjaar van ’43 tien gulden, een jaar daarna 20 gulden. Vanuit de koffiehoek beleefde ik daar de slacht van een levend varken tot hammen en worsten aan het plafond.
Deze bescheiden en vredige omgeving werd voorlopig onze wereld. Er waren, meen ik, geen Duitse soldaten en mijn vader was nu veel thuis, bezig in zijn grote moestuin, waar hij aardappelen, erwten, kapucijners, boerenkool en aardbeien verbouwde. Hij mocht voer halen van buurman Ganzeveld en dan liepen onze kippen, eenden en de poes in file achter hem aan. Als onze eenden broeds waren, verstopten ze hun eieren in klusters in ons naburige dennenbos. Een ontsnapte nerts doodde bij Rensch op één nacht 28 kippen en rukte de haan de kam uit. Mijn moeder, grootmoeder (‘Oma’ ) en overgrootmoeder (‘ Grossmama’) deden de huishouding, Erni en ik gingen naar school.
III – OP DE OPENBARE SCHOOL
We reden op onze fietsen langs de Eperweg naar de openbare lagere school op de Veldweg. Erni had vaak een pijnlijke en opgezette knie en een vastgezette trapper; dan duwde ik haar. Het schooljaar liep toen van mei tot mei en daarom kwam ik in het midden van het schooljaar in de derde klas, Erni in de vierde. We hadden dezelfde meester Meijer, die beide klassen gelijktijdig bezighield. Tussen onze leslokalen was een open deur. De andere klas liet hij sommen maken, bij ons kwam hij voorlezen. Het leukste was zingen. Dan zaten we met ons allen in één lokaal, dicht bijeen. Zijn mooie stem, het geluid van de stemvork, de tweestemmige zang van ‘Zie de leliën op het veld’ en ‘De bloempjes gingen slapen’ uit ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’. Ik herinner me vooral het schone lied ‘Te zwoegen en te streven/ met al de kracht eens mans/ dat is het zout des levens/ dat vlecht den boer een krans/ …Hij heeft niemand te danken /dan God en eigen vlijt’ (bis). Vooral dat ‘bis’ met de hoge aanzet. Erni en ik zongen ze thuis dan weer tweestemmig onder het afwassen en in ons dubbele bed. Onze muzikale moeder zong alles zomaar mee. In Nunspeet is nu een Meester Meijerplein.
De zee van houten klompjes bij de schoolingang, waaruit ieder kind feilloos de zijne terugvond. Want binnenshuis en dus ook in school, liep je altijd op je – meestal zwarte – sokken. Als je boos was deed je je klompen uit en achtervolgde je slachtoffer met het wapen klaar in de hand of je dreigde ermee in de verte. Het was moeilijk plat Nunspeets te verstaan, maar al gauw nam ik dat taaltje over en hadden mijn ouders er moeite mee. Op de speelplaats knikkerden we in de pauze en liepen meester Meijer en het schoolhoofd, de heer Dermois (‘de kuuf’), rond op het pleintje en aten onderwijl hun boterhammen uit een zakje.
In mei 1941 werd ik tot de vierde klas bevorderd. Op 16 augustus ontvingen alle gemeente- en schoolbesturen opdracht het aantal joodse leerlingen te melden en negen dagen later volgde de mededeling dat joodse kinderen van school moeten worden verwijderd. “Er zullen voor hen aparte scholen komen”. In de zomer van dat jaar gingen Erni en ik stiekem naar Den Haag. Met de boot van Harderwijk naar Amsterdam. Een accordeon speelde ‘De klok van Arnemuiden’ en ‘Toen wij uit Rotterdam vertrokken…’. Erni bij haar vroegere buurmeisje Tini Gödden, ik bij mijn vriendje Willy Meijer aan de overkant. We bezochten ook de familie Liesker en hun beide dochters op de Neuhuyskade bij het Rosarium. Tini en Willy kwamen ook bij ons in Nunspeet. Hans en Line Scholle uit Amsterdam met hun knappe dochter Lilo, wat ouder dan Erni, die haar balletvaardigheid demonstreerde. Suze en Annie Laguette van onze overburen op de Denneweg kwamen ook.
SCHIJNVERKOOP VAN DE INPROC
“De verdringing van de joden uit het Nederlandse bedrijfsleven werd in joodse kring door menigeen voorzien en er waren dan ook vrij veel eigenaars van joodse bedrijven, die – beseffend dat men hen vroeg of laat van hun eigendomsrechten vervallen zou laten verklaren – die rechten tegen betaling aan niet-joden overdroegen, met wie dan de afspraak gemaakt werd dat, zodra zulks mogelijk was, de verkoop ongedaan gemaakt zou worden; men zou dus van ‘schijn-ariseringen’ kunnen spreken. Zij waren vrij talrijk, voorzover die ariseringen voltrokken waren voordat in maart 1941 de Duitse verordening verscheen, die het mogelijk maakte joodse bedrijven onder beheer te plaatsen en te verkopen. Het was de bezetter later niet zo makkelijk er iets tegen te ondernemen: elke nieuwe maatregel zou zich tegen de wettige niet-joodse eigenaar van het bedrijf richten. Aan die schijn-ariseringen werd dan ook in het algemeen niet getornd” (L.de Jong).
De katholieke Johannes Hendrikus Liesker had in Den Haag enige levensmiddelenzaken, o.a. in de Frederikstraat, het verlengde van de Denneweg over de Mauritskade. Hij en mijn vader waren dus concurrenten. Maar ze waren tevens collega’s, beide actief bij de oprichting van een vereniging van levensmiddelenzaken in Den Haag. Zo leerden ze elkaar ook als mensen kennen en waarderen: beide hadden een voor die tijd in de middenstand hoge middelbare schoolopleiding genoten en een brede belangstelling.
Sinds ons overhaast vertrek uit Den Haag had Liesker een van zijn winkelchefs, de heer Linge, onze zaak laten waarnemen. Op 27 november 1940 tekende Liesker een schijncontract voor de koop van de Inproc bij Mr.A.Mansholt, advocaat te Rotterdam. Na afloop van de oorlog zou hij de zaak zonder meer aan mijn vader teruggeven. Ondertussen betaalde hij mijn vader maandelijkse winstuitkeringen zodat we in Nunspeet ergens van konden leven. Deze winstuitkeringen werden gecamoufleerd door een fictieve schuldbekentenis en de verplichting de schuld van 3000 gulden in twintig maandelijkse termijnen af te doen. Er was nog een beetje hoop: onze vader behaalde met een schriftelijke cursus in mei het Diploma Algemene Handelskennis en in november daarop het Diploma Vakbekwaamheid Kruideniersbedrijf.
Ik herinner me uit die tijd dat de heer Liesker enige malen bij ons op bezoek kwam, mijn geliefde poes Moele meebracht en dat ik bij een dezer bezoeken voor het eerst een elektrisch scheerapparaat zag. Hij nam ook ons zilver in bewaring, waaronder de sjabbatkandelaars en kiddoesjbekers van mijn ouders en grootouders. Alles, zaak en zilver, werd na de oorlog zonder aarzeling en met een blij gezicht aan ons terug gegeven.
De drie achtereenvolgende winters van 1940/41 en vooral van 1941/42 en 1942/43 waren uitermate streng. Midden november 1941 was de vorst al ingevallen en vier maanden later kon je nog schaatsen. Drie winters achtereen vond de Elfstedentocht plaats! Die eerste winter 40/41 moesten we op onze fietsen over de bevroren Eperweg, die met pekel en zand werd bestrooid. We hadden wintervoeten en gespleten lippen en kranten in onze klompen. Het jaar daarop werden we dus vrijgesteld …
IV – LOTGENOTEN
Met ons kwam nog een aantal Duitse joden uit het westen naar Nunspeet. Vreemden en lotgenoten in dit christelijke dorp, waar men eerder geen joden kende. Dus kwamen we al spoedig bij elkaar op visite om te praten en soms meer.
In het ‘Heidehoekje’ op de Albertlaan woonden de joodse families Maas en Gebhardt uit Mainz. Zij vluchtten in de dertiger jaren voor de nazi’s. Dr Ernst Maas (29) studeerde in Duitsland voor tandarts, maar mocht hier niet praktiseren. Daarom ging hij met zijn compagnon Hans Gebhardt in Voorburg in de wijnhandel. Mijn vader kende hen zakelijk. In Nunspeet kwam Ernst met zijn niet-joodse vrouw Margret Poppenburg en hun tweejarig dochtertje Ruth-Helen, zijn oudere ongehuwde broer Walter (31), hun beider ouders Michael Maas en Selma Nathan, en hun tante Bertha Halevy-Nathan. Ook Hans Gebhardt en zijn vrouw. Ernst sprak heel erg door zijn neus en ik dacht dat men in Mainz zo sprak. Wij kwamen vaak bij hen thuis, hetgeen later van groot belang bleek, en gingen er samen op uit om paddestoelen te verzamelen.
Na korte tijd vertrokken zij allen naar Bilthoven en van toen af stond het ‘Heidehoekje’ leeg. Walter is na de oorlog bekend geworden door de Stichting Gaudeamus voor hedendaagse muziek vanuit zijn vleugelvormige villa in Bilthoven, het vroegere huis van de componist Julius Röntgen. In 1995 verscheen het boekje ‘Amandelmelk’ met de twee oorlogsbrieven van Walter en Ernst Maas.
In de ‘Vale Ouwe’ aan de Stationslaan woonden in twee vleugels van het huis de families Gottschalk en Hochfeld. De advocaat Dr Heinz Gottschalk (34) en zijn vrouw Gertrud (32) kwamen in 1935 uit Berlijn en hadden in Den Haag een antiquarische boekhandel op de Wassenaarseweg. Ze hadden twee dochtertjes Gabrielle (Gabi) van vier en Esther van anderhalf jaar. Gabi sprak en reageerde traag t.g.v. meningitis en kleine Esther heette thuis ‘Puppi Baluchka’. Ik moet even heel ver vooruitlopen: in de vijftiger jaren leefden mijn vrouw en ik in een kibboets in Israël. Op een middag kwam een groep soldaten zich na een zware oefening bij ons douchen. Wij kregen een der vrouwelijke soldaten op de thee, die zich voorstelde als Esther Gottschalk uit Den Haag. ‘Puppi Baluchka!’ riep ik uit. Het gezin Gottschalk vertrok in november 1942, ik weet niet waarheen.
Naast hen woonden Frits (40) en Sophia (33) Hochfeld uit Hamburg met hun tienjarige zoon Julius. Frits was fruitexporteur geweest. Ook zij kwamen met hun ouders in 1940 uit Den Haag naar Nunspeet. Grootvader Gustav (64) heeft mij joodse les gegeven in anticipatie van mijn bar mitswa, die in de onderduik nooit kwam. Bij hem leerde ik Hebreeuws lezen en schrijven, later mijn spreektaal en moedertaal van onze kinderen.
In de mooie villa ‘Het Dambord’ aan de Molijnlaan woonde Dr.Oberländer, ook hij een advocaat uit Duitsland. Ik heb hem niet gekend. Op de Lindelaan woonde alweer een advocaat, Dr Heinz Jacobowitz (35) met zijn aardige vriendin Irma de Vries, die nog niet gescheiden was. In 1946 trouwden ze in Amsterdam. Mijn vader speelde met de drie advocaten Skat, een moeilijk Duits kaartspel.
Tenslotte woonde in een wit huisje op de Esdoornlaan 8 een bejaard echtpaar Lion met twee kleinzonen Günther (15) en Walter (14) Zilversmidt, die nog maar pas in Nederland waren en wier ouders niet uit Duitsland konden vluchten. Met hen raakten Erni en ik hecht bevriend, Erni en Günther verliefd. We kwamen vaak bij elkaar thuis en ik herinner me een spelletje in hun tuin, waarbij je je armen moest kruisen, met één hand je neus vasthouden en dan kijken naar de wijsvinger van je andere uitgestrekte arm. Vervolgens ronddraaien om tenslotte in een rechte lijn vooruitlopen. Zo belandde duizelige Erni in haar nette kleren in een mesthoop. We waren even kinderen. We gingen ook samen op de fiets de bossen in en als Günther en Erni even wilden vrijen, stuurden ze mij met een sigaret verderop. Met tien jaar begon ik dus stiekem te roken: zoetige gedroogde berkenbladeren in met spuug dichtgelijmde stukjes krantenpapier. Volgens Andries Lenstra wilden de jongens wel onderduiken, maar de grootouders verboden het hen en dreigden Andries aan te geven! Ze hebben beide Auschwitz overleefd, smokkelden na de oorlog wapens voor de Hagana, en woonden veel later met hun gezinnen in Canada.
GROSSMAMA
We kwamen naar Nunspeet met onze oma Ella Weiser-Skall en onze ‘Grossmama’ (overgrootmoeder) Cäcilie Skall-Hirsch. Er woonden toen in ons gezin vier vrouwelijke generaties in rechte lijn: mijn zusje Erni (11), mijn moeder (33), oma Ella (56) en ‘Grossmama’ Cecilie (80). Onze deftige ‘Grossmama’, met een zwart fluwelen bandje om haar hals over de oudejaarsrimpeltjes, gaf onze grootmoeder (Oma) wel eens een standje aan tafel. Ze kwamen pas op 7 februari 1939 naar Nederland: ‘Grossmama’ in een bejaardenhuis in Den Haag; Oma na internering in het Lloydhotel in Amsterdam en op Heyplaat in Rotterdam, bij ons op zolder in Den Haag. Nu deelden ze een piepklein kamertje op de tweede verdieping tegenover de trap naast onze kinderkamer. ‘Grossmama’ was zeer op decor gesteld en als ze een windje liet, giechelde ze uit schaamte tot de tranen in haar ogen kwamen. Voor ons was dat een teken. Ik gaf haar les in het Nederlands als ze klaagde over de koude vingers van haar voeten. Ze was een acrobate, die met haar bevende handje levende vliegen ving voor mijn pad in een jampot met laddertje op de vensterbank. “Had ze vroeger ook al voor de kikker van haar man gedaan”.
‘Grossmama’ is in mei 1942 verhuisd naar ‘Pension Van Loggem’ van Grietje van Loggem-Dresden op de Stadshouderskade 153 in Amsterdam. Mijn ouders dachten dat de Duitsers daar de mensen het langst met rust zouden laten. Overwogen onze ouders toen ‘naar Polen’ te gaan en wilden ze ‘Grossmama’ niet meenemen, of begonnen ze toen aan onderduiken te denken en kon ‘Grossmama’ ook daar niet goed worden meegenomen? Een verklaring van het Nederlandse Rode Kruis van 2 augustus 1946 luidt: Zij “…werd op 25 September 1942 van Westerbork gedeporteerd ‘Nach dem Osten’. Dit transport werd te Kosel (Opper-Silezie) gesplitst. Wanneer mevr.wed. Skall levend in Kosel is aangekomen, kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat zij van Kosel werd doorgezonden in de richting van Auschwitz. De ervaring heeft n.l. geleerd, dat te Kosel de ouden van dagen, vrouwen en kinderen werden doorgezonden in de richting Auschwitz”. Op diezelfde 25ste september heet het in de zgn. Centrale Commissie (van de Joodse Raad): “Wat de rusthuizen betreft, schijnt thans bereikt te zijn dat men deze met rust laat”.
Oma was zo vreselijk van streek toen ze hoorde dat haar moeder was gedeporteerd, dat ze een einde aan haar leven probeerde te maken. Erni: “Ik zie en hoor dat nog steeds in mijn gedachten: ze had haar kamerdeur op slot gedaan, een heleboel Luminal slaaptabletten ingenomen en we hoorden haar vreselijk gillen en huilen. Toen het stil werd heeft mijn vader de deur geforceerd en oma naar het ziekenhuis Sophia in Zwolle gebracht, waar haar maag werd leeggepompt. Na een week of twee kwam ze weer bij ons terug, stil en bleek”.
V – GROTE VAKANTIE
9 januari 1942. De kerstvacantie is achter de rug. Andere kinderen moeten weer naar school. Maar wij gelukkigen, Erni en ik, hebben als joodse kinderen voortaan vrij. Er zouden voor joodse kinderen speciale scholen komen, maar voor ons in de rimboe niet. De eerste tijd kwam meester Meijer na schooltijd met de nodige schoolboeken bij ons thuis. De stempels waren uit de boeken geknipt. Het was wel een goede geste maar geen oplossing op de langere duur. We waren gewend aan meester Meijer en kregen ineens zoveel persoonlijke aandacht!
Anders werd dat toen Dr.Heinz Jacobowitz onze tutor werd. Deze Duitse advocaat zonder kinderen was als onderwijzer natuurlijk een volslagen amateur en het voorbeeld dat hem voor ogen stond was zijn eigen schooltijd in Pruisen. Ik weet nog dat het me toen helemaal niet speet om niet naar school te moeten en dan kwam die man al vroeg in de middag vol enthousiasme “met ons leren”. Dicht bij elkaar zaten we met ons drietjes om de tafel en dan begon het dagelijks ritueel met het poetsen van zijn neus. Voorzichtig haalde hij zijn krakende zakdoek tevoorschijn en ontvouwde deze voor hernieuwd gebruik. Onze moeder rilde ervan op de achtergrond. Ik herinner me zijn lessen niet, maar van zo dichtbij kon ik hem nieuwsgierig observeren. Hij was grotendeels kaal en zijn hoofd, armen en tanige handen waren dicht bezaaid met zomersproeten. Erni kreeg van hem haar eerste lessen Engels en kon maar niet begrijpen dat ‘I am, you are, he is’ tot hetzelfde werkwoord behoren. Ik heb de goede man eens beledigd. Dat is met zulke ‘jekkes’ niet moeilijk, maar je bent er niet zomaar van af. Hij gaf me geen les meer tot ik – naar eigen recept – naar zijn huis in het dorp kwam en hem verzekerde dat het me erg speet.
Op 25 november 1941 werden we ‘ausgebürgert’; we verloren onze Duitse nationaliteit en werden statenloos. Al ons bezit verviel aan het Duitse Rijk, “dat het zou besteden aan de oplossing van de jodenkwestie”. We voelden ons opgelucht: ondanks onze afkomst en het sterke accent van mijn ouders, behoorden we niet meer tot de vijand. Na de oorlog kreeg ik een Paspoort voor Vreemdelingen, “niet geldig voor terugkeer naar Nederland zonder inreisvisum”.
Erni was in 1940 al bijna twaalf en door haar lange ziekte een boekenwurm geworden. Ze las ‘Schoolidyllen’ van Top Naef over tegendraadse puber Jet, en Joop ter Heul verliefd, verloofd, getrouwd. Terwijl ik al gauw een boerenjongen werd en overal binnenliep, was zij niet zo vrij in haar beweging en bleef meer een stadsmeisje met behoefde aan soortgelijke vriendinnen. Sociaal had ze het daarom veel moeilijker dan ik. Ik noemde reeds haar vroegere buurmeisje Tini Gödden en Elly van Dam bij de familie Bakker, incidentele zomergasten. Mevrouw Van der Tuuk nodigde ons wel eens hartelijk uit voor een verjaardagspartijtje van haar dochters Teuna en Mieke in de imposante ‘Silverstar’, maar ze waren daar nogal deftig en Erni en ik durfden er niet zomaar te komen.
BRUIN EN GEZOND
Ik vond het niet erg om niet naar school te hoeven. Bij Maas Boone ging ik op de bok van paard en wagen mee dennenstammen vervoeren. Hij leerde me het paard tuigen, in- en uitspannen, mennen, roskammen en de nodige geluidjes; hoe en in welke volgorde de stammen moeten worden opgestapeld, stro en haver snijden, stallen uitmesten. Met Jan Rensch ging ik mee de akker op en hielp met alles op de boerderij. Ze aten roggebrood met suiker. Bij Bonenberg leerde ik een geit melken, houthakken met een aks, en aardappels rooien met een greep, waarmee ik eens dwars door mijn klomp in mijn teen stak. Een houten klomp repareer je met een ijzerdraadje en twee spijkertjes. Met mijn vriendje Gerrit-Jan verzamelde ik in grote zakken dennenappels om te verkopen voor brandstof , we zaagden hout voor zijn vader en maaiden met sikkels langs de berm van de Eperweg groenvoer voor onze konijnen voor de kerst. Mijn Chinchilla-konijn liet ik dekken bij Rensch.
We waren bruin en gezond van het buitenleven. Met mijn ouders ging ik mee op fietstochten om paddenstoelen te zoeken: berkenboleten met zwarte schubbetjes op de stelen, eekhoorntjesbrood met dikke knobbelsteel (maar pas op voor de giftige duivelsboleet met rosse tint!) ; boter- en kastanjeboleten; cantharellen onder berkenbomen. In de late zomer eerst bosbessen, gevolgd door vossebessen. Thuis werden de paddenstoelen in plakjes gesneden, aan garen geregen en bij heerlijke geur gedroogd voor in de jus. Paddenstoelengehakt smaakt als echt vlees. Al dit heerlijks kende mijn familie uit Duitsland en Bohemen. De boeren gaven ze niet aan hun varkens. En zo leerden we onze wijde omgeving kennen, zelfs platgetrapte stroperspaden, en de mentaliteit van de mensen. Als het onweerde nam pappi ons mee naar buiten voor de keukendeur en telden we samen hoe lang het duurde tussen de bliksemschicht en de daaropvolgende donderslag. Kwam het dichterbij of verwijderde het zich? Door dit spel werden we nooit bang.
De oorlog ging een tijdlang aan mij voorbij. Van middernacht tot vier uur in de ochtend mocht men niet buitenshuis, ‘Sperstunden’, joden van 8 uur ’s avonds tot 6 uur ’s morgens. De ramen moesten zorgvuldig worden verduisterd zodat de geallieerde bommenwerpers zich niet op onze steden en dorpen zouden oriënteren. In plaats van een zaklantaarn een ‘knijpkat’, een handdynamo met een typisch op- en neergaand geluid. Maar de sfeer werd steeds dreigender. Vanaf 23 januari moest iedereen een persoonsbewijs bij zich dragen, bij joden met een grote J; vanaf 2 mei 1942 moesten we vanaf zes jaar op ieder kledingstuk zichtbaar een gele ‘Jodenster’ dragen, die we moesten kopen! Oma, mammi en Erni zaten urenlang die afschuwelijke gele sterren met een zwarte J op al onze kleren te naaien. Joden mochten niet meer reizen en niet meer fietsen. Mijn vader moest lange formulieren invullen voor de Joodse Raad en ging werken in de ijzerfabriek van Kuipers. Mijn oma breidde dikke schapenwollen sokken en voor ieder stond een rugzak voor Polen klaar in de garage. Hoewel onze ouders probeerden ons er niet al te veel van te laten merken, voelden we toch hun angst en hoorden we nu steeds de berichten over de razzia’s en deportaties uit Amsterdam en andere steden.
VI – WOONWAGEN
“Aanvankelijk – men kan zeggen tot diep in 1943 – was het vinden van een enigszins betrouwbaar onderduikadres zeer moeilijk. Veel joden konden het onderduiken niet betalen en beschikten niet over de nodige relaties. Velen durfden het niet aan. De wet der traagheid deed zich gelden. Er moest een niet geringe energie en een meer dan gewone mate van initiatief worden ontwikkeld om zich te onttrekken aan de noodlottige loop der dingen. Hoeveel mensen bezaten die? Hoeveel waren daarop innerlijk voorbereid? Weerstanden, die overwonnen konden worden, werden te spoedig onoverkomelijk geacht. In verband daarmede werden de gevaren, verbonden aan de deportatie, te laag, en de risico’s van het onderduiken te hoog aangeslagen. De vrees bestond, dat de Duitsers zodanige maatregelen tegen gastheren van joden zouden treffen, dat er van voortgezette gastvrijheid geen sprake meer wezen kon. Het dreigement met Mauthausen miste, gezien de gevolgen van de razzia’s in februari en juni 1941, zijn uitwerking niet. Voor sommigen ook was het eenvoudig onmogelijk zich vertrouwd te maken met het denkbeeld van een vrijwillige opsluiting voor onbepaalde tijd en het daaraan verbonden, dag aan dag en uur na uur dreigende gevaar van ontdekking. Een enkeling zal zich ook wel hebben laten leiden door de overweging, dat anderen door hem niet in gevaar mochten worden gebracht. Maar ten aanzien van zulke ethische argumenten is een zekere reserve aan te bevelen. Meestal worden zij – hoezeer te goeder trouw – aangevoerd om de angst te verhullen, die men zichzelf en anderen niet durft te bekennen. Solidariteit daarentegen met familieleden, die zich liever aan de deportatie onderwierpen dan onder te duiken, kwam regenmatig voor. Ook hebben vele joden uit gerechtvaardigde of misplaatste trots de afhankelijkheid van anderen, die de onderduik uiteraard met zich bracht, niet willen aanvaarden. De Joodse Raad heeft het onderduiken afgeraden, niet – zoals men insinueerde – uit zelfzuchtige motieven, maar omdat hij, gewaarschuwd door talrijke gevallen van verraad, niet aan de onderduik geloofde. Dat lag dan wel in zijn lijn. Hij neigde toch al weinig naar verzet.” (Abel Herzberg, Kroniek der jodenvervolging).
“Hoe dook men onder? Het is duidelijk, dat men voor een antwoord op deze vraag niet volstaan kan met de verleidelijke reactie: men dook onder. Er moet om te beginnen een bewustwording zijn geweest van het toenemende gevaar en van de steeds verleidelijker keuze. Men moest op een gegeven ogenblik inderdaad kiezen tussen langer wachten of niet meer wachten. Hoe groot het percentage joden is geweest, dat zich deze onvermijdelijkheid bewust is geworden? Heeft kunnen worden? De tijd heeft gekregen tot deze bewustwording? Men zal het nooit weten” (Jaap Presser, Ondergang).
Op een dag in het najaar van 1942 kwam mijn vader in de sigarenzaak De Posthoorn van Theo Stevens. “Hoe is ’t?” vroeg deze als terloops. “Niet zo best” was het antwoord, “we moeten ons melden om naar Polen te gaan”. Er volgde een korte stilte. “Jullie gaan toch zeker niet?” – “Jawel”. Weer een pauze. Toen verklaarde mijn vader zijn besluit: “Ik wil anderen niet in gevaar brengen. Bovendien kunnen die anderen het op hun zenuwen krijgen en zijn wij hulpeloos”. Opnieuw stilte. Toen hervatte Stevens het gesprek: “Onder welke omstandigheden zou je onderduiken?” – “Als ik alleen met mijn gezin ergens in de bossen zou zitten in een hutje of een woonwagen…” Pauze. Theo: “Weet je een woonwagen te vinden?” Mijn vader: “Ja, er staat er een bij de rand van de bremstruiken tussen de Albertlaan en de boerderij van Gradus Rensch”. – “Laat dat dan maar aan mij over”. Daarmee eindigde het gesprek.
Theo Stevens werd in 1906 in Brussel geboren uit Nederlandse ouders. Toen hij elf was brak de Eerste Wereldoorlog uit en vielen de Duitsers België binnen. De familie werd naar Nederland gerepatrieerd en kwam zo in Nunspeet, waar een ‘Belgenkamp’ ontstond. Zijn kindertijd in de vertrouwde omgeving was afgebroken en zijn vader had alles verloren. Hij groeide op als een berooide jongen in jaren van economische crisis en onder reactionair bewind. Hij vond werk als brievenbesteller en stond bekend als ‘zo rood als de pest’ in een dorp van overwegend streng hervormden. Kreeg hij daarom geen vaste aanstelling? In de jaren voorafgaand aan de oorlog ging het hem beter. Hij had intussen een gezin met drie kinderen (waaronder Marietje in mijn klas), opende een sigarenwinkel in de Dorpsstraat en bleef werken als postbode. In de verkiezingstijd hing het enige rode plakkaat van de S.D.A.P. achter zijn winkelruit. Toen brak de Tweede Wereldoorlog uit. Als vroegere vluchteling uit België haatte hij de moffen; als vurig socialist haatte hij het fascisme. Al tijdens het eerste jaar van de bezetting begon hij samen met de gebroeders Gerben en Andries Lenstra, twee links georiënteerde studenten, met het drukken en verspreiden van illegale geschriften. Daaruit groeide langzaam een plaatselijke verzetsgroep onder Theo’s leiding. Zijn driftige karakter leverde soms onnodige gevaren en vestigde in het dorp nog eens de nadruk op zijn anti-Duitse gezindheid. Zo schopte hij Duitse soldaten uit zijn winkel en trapte er een het postkantoor uit. Van die drie mannen was hij niet slechts de oudere, maar ook degene die iedereen in het dorp en omgeving kende. Hij had hier immers sinds zijn jeugd geleefd en als postbode gewerkt. De jongens Lenstra hadden zich met hun ouders uit Amsterdam in Nunspeet gevestigd, bezochten de middelbare school in Harderwijk en gingen toen in Amsterdam studeren.
Na het gesprek met mijn vader ging Theo op verkenning uit. De woonwagen bleek te behoren aan de heer Van der Kooy, eigenaar van Pension Backhaus aan de Eperweg. Theo vroeg hem of hij de woonwagen zou willen verkopen. “Nee, beslist niet!”, was het antwoord, “ik gebruik hem tijdens de zomer als extra vacantiehuisje achter het pension”. – “Noem je prijs”, zei Theo. – “Ik zei je toch dat ik hem nodig heb en hem niet verkoop!” Even aarzelde Theo. “Er zijn vijf mensen, die hem meer nodig hebben dan jij” zei hij toen, “als je hem verkoopt zal ik zorgen dat je hem later terugkrijgt; als je hem niet verkoopt zal ik je na de oorlog te pakken krijgen. Hoeveel moet je hebben?” De koopprijs werd vastgesteld op 800 gulden, in die tijd een fors bedrag. Het verzet was in die tijd nog niet landelijk georganiseerd en had geen geld; mijn vader kreeg maandelijks een bedrag van de heer Liesker, net voldoende voor ons dagelijks bestaan. Een goede vriend uit Amsterdam, de bontverver Hans Scholle, loste het probleem op. Hij kwam, net als mijn vader, uit Leipzig en was getrouwd met de joodse Line Mayer, een jeugdvriendin en klasgenote van vader’s zuster Frieda. Ze kwamen af en toe met hun dochter Lilo bij ons op bezoek. Hun zoon Wolfgang was indertijd uit Duitsland naar Palestina geëmigreerd en leefde in kibboets Gesher. Ondanks zijn zorgen om dienstplicht in de Wehrmacht en zijn joodse vrouw, deed hij illegaal werk, waarvoor hij in de jaren ’70 door Yad Vashem postuum werd onderscheiden. Hij leende mijn vader het geld.
Nu kwam het op handelen aan. Theo vroeg mijn vader of hij enig idee had waar de woonwagen zou kunnen staan, Deze dacht aan de boerderij ‘Nieuw Soerel’ van Gerrit Karsten, enige kilometers buiten Nunspeet aan de straatweg naar Epe. Karsten was een boer in dienst van Staatsbosbeheer, een eenvoudige en opvallend intelligente man, met wie mijn vader op zijn tochten door de bossen graag babbelde en soms damde. Het huis stond alleen in het bos en er was een pomp buiten naast de schuur. Daar zou mijn vader ’s nachts water kunnen halen ‘zonder medeweten’ van de bewoners. Het gekreun van de oude roestige zwengel zag hij over het hoofd.
Theo bezocht de boswachter, de heer Cornelis van Schaarenburg, en vroeg hem om een stuk bos, waar wel bomen zouden moeten worden geveld, maar waar geen bosarbeiders zouden mogen komen. Hij kreeg het perceel sparrenbos tegenover ‘Nieuw Soerel’ aan de Noorderweg, waarlangs vroeger kanonnen van het legerterrein in Oldebroek werden vervoerd. Er zouden geregeld bomen uit andere bossen moeten worden geveld om de verdorde wortelloze bomen in ‘ons’ vak te vervangen.
Hoe moest die woonwagen daar komen? Theo stapte naar een vertrouwde kennis Leen Schaap aan de Molijnlaan en vroeg hem om twee paarden. “Kun je ermee omgaan?”, vroeg deze. – “Nee” zei Theo. “Dan moet je zeker een vertrouwd iemand hebben?”, vroeg Schaap en zorgde ervoor. Het werd Henk Franken, een Nunspeetse boerenzoon. Maar het ging helemaal niet met die paarden. Toen haalde Henk de trekker van zijn vader en zo reden Theo Stevens, Andries Lenstra en Henk Franken in februari 1943 met de woonwagen achter de trekker over de Albertlaan langs ons huis naar de Eperweg. Mijn ouders waren die middag niet thuis want ze wachtten bij ‘onze plek’ op de woonwagen. Toen ze thuiskwamen hoorden ze van Erni en mij het nieuwtje van de woonwagen achter de trekker over de grindweg.
In het bos aangekomen, ging het niet best. De woonwagen had maar kleine smalle wielen, die – zodra ze van de grindweg afgingen – tot aan hun assen in de losse zandgrond van het bos wegzakten. Met hun vijven slaagden ze er niet in de zware woonwagen uit de grond te krijgen. Toen – volgens Stevens – deed mijn vader het op z’n eentje…De wagen werd groen geschilderd en met dennenappels ‘versierd’.
Sinds die dag gingen onze ouders steeds meer zonder ons kinderen paddenstoelen zoeken. Telkens verdwenen op mysterieuze wijze dingen uit het huis, ook van Erni en mij. Onze ouders namen ze in hun fietstassen mee en lieten ze in de verborgen woonwagen achter, zochten dan paddenstoelen en kwamen onnozel thuis.
Zo stond de woonwagen eigenlijk klaar voor het moment dat het nodig zou zijn onder te duiken. De praktische voorbereidingen hadden het mijn ouders al duidelijk gemaakt dat ‘zelfstandigheid’ en ‘het niet in gevaar brengen van anderen’ een fictie was. Het aantal mensen dat met de woonwagen voor een gezin van vijf gemoeid was, was aanzienlijk. Wie zou ons verzorgen? Opa Bakker en Tante Cor, onze goede buren van een paar huizen verder, namen op verzoek van Andries Lenstra die taak op zich. Ze zouden, zoals iedereen in de winkelloze buurt, de boodschappen in het dorp doen en vanuit hun huis in de periferie van het dorp op de fiets langs variërende wegen bij ons in het bos brengen. Andries Lenstra: “Dan zie ik hem nog voor me staan, toen hij me in vertrouwen nam, dat hij onderduikers bij zijn huis verstopt had (familie Härz uit Harderwijk). Toen wist ik nog niet dat onze samenwerking zo volmaakt zou worden. Het was de aanleiding tot een bespreking om onderduikers in het bos onder te brengen en aldaar te verzorgen, in feite het begin van het ‘Soerelse onderduikerskamp’, dat later voor velen een toevluchtsoord werd” (Theo Stevens).
Er was nog veel meer waarvan wij kinderen geen weet hadden en dat spoedig grote impact op ons leven zou krijgen. De ‘fijne tijd’ in Nunspeet was voorbij. Presser: “In de nazomer van 1942 gingen de Duitsers scherper ingrijpen. De joden kwamen niet uit zichzelf? Welnu, men ging ze uit hun huizen ophalen. Daar behoorden zij zich van 8 uur ’s avonds tot de volgende morgen te bevinden. Men kon ze zo meenemen.” De tijdelijke joodse gemeenschap in Nunspeet desintegreerde snel. Meestal wist men niet of een gezin zich had gemeld en inderdaad was gegaan of was ondergedoken. Erni en ik werden soms naar boven in onze slaapkamer gestuurd en dan kwamen Opa Bakker, Tante Cor en Andries Lenstra, wier stemmen wij kenden, op geheimzinnig bezoek in het donker.
We leefden op de afgrond. In november of december 1942 kreeg burgemeester Martens, als hoofd van de gemeentelijke politie, opdracht van de Sicherheitsdienst, om de joden van Nunspeet op te halen. Hij weigerde, werd bestraft met ontslag, en dook onder.
Enige keren werden wij door Stevens en Lenstra gewaarschuwd dat “die nacht” de Duitsers ons misschien zouden komen halen. Ik herinner me drie nachten, die we elders doorbrachten om voor het krieken van de dag voorzichtig terug te keren naar ‘Zonnegloren’. Zo sliepen we een nacht in een verlaten huis aan het Groenelaantje 26 aan de overkant van het spoor, een andere nacht in het kippenhok van Opa Bakker. Het spannendst was die nacht in het ‘Heidehoekje’ verderop op de Albertlaan tegenover de familie Boone. Het stond al enige tijd onbewoond en wij kenden het interieur goed uit de tijd van de families Maas en Gebhardt. Na het vallen van de duisternis verlieten we met ons vijven ons huis aan de achterkant, staken het heideveld over en kwamen door het dennenbos bij de achterkant van het ‘Heidehoekje’. Terwijl wij op enige afstand van het huis in het bos bleven liggen, kroop mijn vader naar de achterdeur en smeerde de grote ruit dik in met groene zeep, zoals hij van een Tsjechische joodse inbreker Horn (‘de Gouden Kies’) had geleerd. “Als men nu de ruit met één harde tik breekt, vallen de scherven haast geruisloos op elkaar”. De eerste klap was niet hard genoeg en klonk angstig luid in de stilte van de avond. Bij de volgende klap vielen de scherven luid rinkelend op elkaar.We wachtten een half uur liggend in het bos. Toen wrongen we onszelf een voor een voorzichtig door het raam en kropen in het donker op de tast, mijn oma achterstevoren, de trap op. Daar lagen we in onze dikke pakken kleren op de grond en keerden voor het krieken van de dag door het bos weer terug naar huis. Voor we binnen gingen controleerde mijn vader of de ragfijne draadjes, die hij tussen deur en deurpost had bevestigd, in tact waren. We waren weer gewone burgers terug in de maatschappij.
Op 21 maart 1943 richtte de S.D. zich rechtstreeks tot de chef-veldwachter S. van Ingen, die om een nacht bedenking vroeg. Na afloop verklaarde hij dat hij in het Nederlands Wetboek van Strafrecht tevergeefs had gezocht naar een reden om de joden te arresteren. Hij werd ontslagen. “Alle twaalf politiemensen moesten zich melden bij kasteel ‘De Essenburg’ in Hierden. “We moesten allen in het gelid staan. Daarop verscheen Overste Veenstra, die ons op de man af vroeg ‘Als u joden moet arresteren , wat doet u dan, zegt u ja of nee?’ Zei je nee, dan werd je op transport gesteld. Vier van de twaalf agenten zeiden nee en werden gearresteerd.”
VII – DE DUISTERNIS IN
Op 23 maart 1943 doken we definitief onder. Erni en ik wisten nog van niets. Om niet op te vallen door bagage trokken we verscheidene lagen kleren over elkaar aan en kuierden tegen het vallen van de duisternis ons huis uit en het aangrenzende bos in. We waren outcasts geworden voor wie geen wetten bestonden en moesten ons verbergen en overleven. Na lang lopen bereikten we de woonwagen.
Toen we in onze scheepskooien ontwaakten, konden Erni en ik een indruk krijgen van ons nieuwe huis. De woonwagen was door een tussenschot in twee ruimten verdeeld: een woonkamer en een slaapkamer. Gekookt werd op een butagasstel en ook de verlichting kwam van een butagaslamp met ‘gloeikousjes’ die vaak verbrandden. We vonden onze verloren spullen weer. Van nu af moesten we altijd fluisteren, de gordijntjes gesloten houden en binnen blijven. Met mijn vader trok ik aan het werk: de omgeving van de woonwagen en de ingang tot ons bosvak gecamoufleerd houden door vervanging van verdorde dennenbomen door verse groene boompjes en door het strooien van dennennaalden en dennenappels over spoorafdrukken. Al gauw verschenen onze oude buren Opa Bakker en Tante Cor met boodschappen en het laatste nieuws. Maas Boone had mijn konijnen weggehaald. Gek idee – nu al – dat zij nog gewoon op de Albertlaan woonden tussen Ganzeveld en Boone, dat ze winkelden in het dorp en met iedereen praatten. Het gevoel van isolatie trad heel snel in. Het grootste deel van de dag lagen mijn vader en ik op wacht om te zien of te horen of mensen in de buurt kwamen. De tweede dag al kwam een verliefd stel in de buurt. We sloten ons op en mijn vader lag zo dicht bij het paar dat hij hun gesprek kon volgen. Het liep goed af, ze merkten niets, maar de schrik was raak!
’s Avonds laat gingen mijn ouders water halen van de pomp op het erf van Karsten. Mijn oma en wij bleven dan een tijdje alleen en wachtten in spanning. Karsten wist ervan en hield zich van den domme. De waakhond hield hij binnen, maar die was niet gek en blafte. Dat was voor ons een teken. De lange avonden brachten we door met leren en spelletjes. We leerden bridgen, een goede investering voor de lange onderduiktijd, en we oefenden onze parate kennis van aardrijkskunde door ieder gedurende een vastgestelde tijd zoveel mogelijk namen te noteren beginnend met een bepaalde letter. De anderen moesten reeds genoemde namen op hun briefje doorstrepen en tenslotte telden we wie de meeste namen overhield.
Toen Andries Lenstra na een paar dagen op bezoek kwam was er onraad: gekraak van takjes verraadde een naderend mens of dier. We sloten onszelf weer op in de wagen en Andries en mijn vader gingen op verkenning. Ze vonden Piet Koot, de zestienjarige zoon van de Nunspeetse kapper, die tegen de woonwagen opliep. Er moest onmiddellijk iets gebeuren om te voorkomen dat de jongen thuis en in het dorp van zijn avontuur zou vertellen. Andries liep op de knaap af en bedreigde hem met een pistool. Op zijn erewoord liet hij Piet beloven nooit te zullen reppen van wat hij gezien had. Lijkwit liep de jongen terug naar het dorp. Hij heeft nooit iets verteld.
Kort daarna zouden we nog veel meer schrikken. Een geallieerd vliegtuig op weg naar Duitsland werd geraakt en ontplofte in de lucht. Het was laat in de avond. Aluminium wrakstukken vielen in de wijde omtrek, ook op ons dak. De volgende dag zochten de Duitsers naar overlevenden en trokken mensen uit het dorp erop uit om een stukje van het bevriende vliegtuig als souvenir te bemachtigen. Het werd steeds drukker in onze bossen. We hadden jaren in Nunspeet gewoond als opvallende vreemdelingen en velen kenden ons persoonlijk. Men besloot ons ergens anders heen te brengen en de woonwagen te bestemmen voor mensen met geringer risico. Later werd de woonwagen verplaatst. Ineens niet meer baas over eigen lot, vertrouwen op anderen, hoe goed ook hun bedoelingen …Daar moest vooral mijn vader nog aan wennen.
Na nog maar vijf weken in de woonwagen verschenen op een dag Theo Stevens en een wat oudere heer met een luide stem, die zich voorstelde als ‘Boem’: de Amsterdamse advocaat Mr. Eduard Henri von Baumhauer uit Vierhouten. Op fietsen brachten ze ons naar een leegstaande houten villa ‘Groot en Klein Idwo’ (= in drie weken opgebouwd) op de Dellen in het bos aan de Norelbosweg 7 in Epe. We kwamen niet allen tegelijk aan. Mijn moeder was al met iemand anders bezig in de keuken. Ze stond te trillen op haar benen. Nog maar net in het huis, werd aan de achterdeur geklopt. Er stonden Duitse soldaten voor mijn moeder. Ze vroegen of Engelse vliegeniers in het huis zijn verborgen en wilden de kamers doorzoeken. Daar troffen ze al verschrikte mensen aan. Maar zo selectief zijn soms de ogen van mensen, dat de Duitsers slechts zagen dat er inderdaad geen Engelse vliegeniers waren…Dus gingen ze gewoon weg.
De achtergrond van deze gebeurtenis was als volgt. Kort voordat wij naar Epe kwamen was daar een Engelse bommenwerper neergestort en had de bemanning zich per parachute kunnen redden. Op de grond aangekomen, begaven ze zich in uniform naar een huis in de buurt van de villa, belden aan en vroegen om voedsel, kleren en hulp. De naïeve bewoonster wilde dit niet op eigen verantwoordelijkheid doen en belde de plaatselijke politie om advies. De politieman, die haar te woord stond, was een illegaal werker en vreesde dat hem een strik werd gespannen. Daarom zei hij dat ze de Duitse autoriteiten moest waarschuwen. Toen deze kwamen waren de vliegeniers verdwenen en volgde een zoekpartij.
Al gauw telde onze gemeenschap 17 personen. Behalve wij vijf was daar de Amsterdamse familie ‘Kocher’ (de Boer) met zes personen: de ouders fotograaf Piet (Ies) en zijn tweede vrouw Ina (Annie); zoon fotograaf Jaap en zijn vrouw Jopie de Vries en hun dochtertje Elly; en de zwakbegaafde teenage dochter Jetty. Zij zaten sinds 1 maart ondergedoken bij Gart en Jannetje Karsten , niet geheel uit eigen vrije wil van die familie. Bij het uitbreken van de oorlog had Karsten een gemengd bedrijfje op Nieuw Soerel en werkte met paard en wagen voor Staatsbosbeheer. Daarnaast hield hij in de zomermaanden een pension. In februari 1943 kreeg Karsten bezoek van een zogenaamde ambtenaar uit Den Haag, die voor vijf personen logies aanvroeg voor drie maanden. Op 1 maart werden de zgn. pensiongasten door stalhouder Jan Vlijm uit Nunspeet per rijtuig gebracht. Nog dezelfde dag kwam Karsten erachter dat het joden waren, die de dans waren ontsprongen.
Dan was er een echtpaar Terpstra, de vrouw heette Irma. Zij hielpen ons allen met spelletjes, vooral hersengymnastiek, door lange stille uren en dagen. Bij ons was ook een jonge vrouw Suze Sluys, echtgenote van de sportleraar Maup Jacobs. Maup werd tijdens een achtervolging door de Duitsers op de Elspeterweg door een kogel geraakt, gepakt en in Sobibor vermoord. Na ons arriveerde nog een bejaard echtpaar Hoedemaker (Max Gompes en Kaatje Schoonhoed) en tenslotte de medisch student Bart (Herbert) Eckstein en zijn verloofde Hannie Hamburger, die na ons nog tien dagen in de woonwagen hadden doorgebracht. Ze kwamen in ‘Klein Idwo’. Hannie: “Het was een zenuwentoestand. Uitkleden deden we niet, we waren dag en nacht op vluchten voorbereid.”
Zoals eerder vermeld, wijzelf dachten dat de grond te heet werd onder onze voeten om en nabij de woonwagen en dat we daarom naar Epe werden gebracht. Pas na de oorlog bleek de voornaamste reden te zijn geweest een verschil van mening tussen Mr. Von Baumhauer en Andries Lenstra over de te volgen strategie in de buurt van Nieuw Soerel (Karsten), de Middenhoeve (Mazier) en Pas Op (Vos). Lou de Jong: “Twee initiatieven waren hier min of meer op elkaar gebotst. Bakker en Lenstra uit Nunspeet hadden in een woonwagen bij Het Soerel enkele joodse onderduikers ondergebracht. Von Baumhauer vatte omstreeks mei ’43 het plan op bij Het Soerel studenten en ‘weigeraars’ van de arbeidsdienst te laten onderduiken. Hij achtte de aanwezigheid van joodse onderduikers te gevaarlijk en bracht deze over naar een villa in Epe.” Mevrouw Von Baumhauer: “Telkens als mijn man bij de woonwagen kwam, zaten er weer nieuwe joden, “als duiven opgedoken uit de hoge hoed van de tovenaar”. En telkens brachten we ze weer naar Epe.”
Het verzet in Epe huurde in de oorlog een aantal pensions om onderduikers te huisvesten. Het waren de heren D.Hendriks, T.Jonker en mevrouw E.J.van Lohuizen-Wielink die besloten als “Driemanschap” samen te gaan werken om zoveel mogelijk joden te helpen. Op 25 september 1942 huurde men het houten Pension Idwo met 1 zit- en woonkamer, 4 slaapkamers met 8 bedden en een badkamer.
Toen Mr. Von Baumhauer in mei 1942 gevangen werd gezet in St.Michielsgestel, zat er bij hem thuis een joods echtpaar uit Amsterdam ondergedoken. Mevr. Von Baumhauer: “Inmiddels waren de jodenbepalingen verscherpt, je mocht zelfs geen joden meer in je huis ontvangen. Mijn joods echtpaar voelde mijn zenuwachtigheid wel aan en stelde voor een ander onderduikadres te zoeken. Ik liet hen gaan, hoewel node, maar ik ben nu eenmaal geen heldin… Het echtpaar is in de beschermende handen van mevrouw van Lohuizen in Epe gevallen. Tegen Kerstmis 1942 kwam Mr.von Baumhauer vrij. Hij was het er niet helemaal mee eens dat zijn vrouw de joodse onderduikers had laten gaan en trok meteen naar Epe, waar hij mevr. van Lohuizen leerde kennen, met wie een goede samenwerking ontstond.”
“Het lot kan rare sprongen maken. Een joods meisje, wier ouders in Idwo ondergedoken hadden gezeten, werd in Amsterdam bij een razzia gepakt en gevraagd, waar haar ouders waren, antwoordde ze “in Groot en Klein Idwo” omdat ze wist dat haar ouders daar bij een inval ontsnapt waren. Daarom had mijn man het een veilig onderkomen gevonden: in hetzelfde huis krijg je niet zo gauw een tweede inval. Aan de politie in Epe werd dit doorgegeven. Een ‘goede’ politieman kon nog net de joden in Idwo waarschuwen.”
VIII – HET PAS-OPKAMP
Het einde van Idwo kwam tijdens het avondeten op 31 mei 1943. We zaten men ons allen aan een lange eettafel. Buiten begon de duisternis te vallen. Plotseling rinkelde de telefoon. Paniek! Het huis gold voor de buitenwereld immers als leeg en verlaten. Wie zou dan kunnen bellen? Mochten wij opnemen? De telefoon bleef rinkelen. Ik meen dat Ina Kocher (Annie de Boer) de haak opname en stamelde “We moeten direct weg, we zijn verraden!” Het was de marechaussee Hendrik Jan Hesselink, die er lucht van had gekregen dat de Sicherheitsdienst op weg was naar ons. Ik heb Hesselink veel jaren later zelf ontmoet en hij zei dat hij die stem in de telefoon was. Hannie: “In een razend tempo werd de tafel afgeruimd, enkele persoonlijke eigendommen van de kamers gehaald en hals over kop het huis uit.” Voor het donker kropen we verspreid op onze buik door het open heideveld naar het bos. Daar wachtten we de nacht af. Toen leidde mijn vader Bart en Hannie en ons gezin zo’n 15 km door de pikdonkere bossen, afgaand op de sterren, richting Soerel. We bereikten die nacht een schaapskooi op het landgoed Welma en kropen dicht weg in het hooi. Daar bleven we vierentwintig uren onbeweeglijk liggen zonder eten of drinken. Uit angst ons te verraden deden we onze behoeften zoals we daar lagen. Overdag kwamen luid sprekende arbeiders in de schuur. De volgende nacht sloop mijn vader naar Nunspeet en herstelde het contact met Opa Bakker en Tante Cor.
PAS OP
Ik merk dat ik nu steeds meer vertel in de vorm van ‘men…’ en ‘we werden…’ Dat komt omdat we nu heel passief dingen ondergingen waarover anderen buiten onze gezichtskring overlegden en besloten. En omdat ik elf jaar oud was en nu eenentachtig en ik toen nog minder dan de volwassenen om me heen kon kijken.
Toen men ons, vluchtelingen uit Idwo, verzameld had, werden we voorlopig ondergebracht in een grote Amerikaanse legertent en een paar provisorisch opgezette hutten in het bos bij Nieuw Soerel, dus het gebied waar Boem geen joodse onderduikers wilde hebben. Het was een noodoplossing voor zo kort mogelijke duur. We hebben daar hooguit een of twee weken gekampeerd. De maaltijden – meestal stampot van aardappelen en rauwe andijvie – werden toebereid door Jannetje Karsten en gebracht door een jongeman met een accent van beneden de grote rivieren met de woorden “Hier hé je de eten!” Von Baumhauer overlegde met boswachter Van Schaarenburg, hoe het nu verder moest met de joden. Besloten werd om ten westen van de Pas Op-weg een bosvak voor joodse onderduikers in gebruik te nemen, op een plaats die vanaf de grond en vanuit de lucht onzichtbaar was. Bij huize ‘Pas Op’ stond toevallig een werkkeet, die in een dicht bosvak werd gesleept. Zo ontstond een tweetal kampementen in de Soerelse bossen: het Pas Op-kamp voor joden, het Soerel-kamp voornamelijk voor niet-joodse onderduikers. Met Bart en Hannie sliepen wij vier in een tent. De overigen uit Idwo werden in de schaftkeet ondergebracht, die nu ‘Groot P.O.’ (P.O. voor Pas Op) zou worden. De naam ‘Pas Op’ stamt uit de Middeleeuwen, toen daar wagens met goederen vaak werden bedreigd door struikrovers.
Ach, in het begin dachten we dat ons bivak in het bos van korte duur zou zijn, maar al spoedig bereidden we ons voor op een langdurig verblijf. Mijn vader en Bart begonnen met de bouw van een blokhut, ‘Klein P.O.’ Met ijzerdraad werden dunne boomstammen aan elkaar gebonden. Spijkeren was vanwege het lawaai niet toegestaan. Ook de zes kribben en de tafel in de hut werden van dunne boomstammen vervaardigd. Een vakman heeft de wanden en het dak van de hut met heide bedekt. Als latrine fungeerde een grote kuil met daarboven een stok als zitvlak. Met een schep zand bedekten we onze ontlasting. Ik herinner me de vele zwarte mestkevers. De plek was dubbel gecamoufleerd voor privacy.
In het donker gingen we met bussen water halen van de pomp op het erf van de familie Andries Vos in huize Pas Op. Ik ging mee op die zware en angstige tochten! De pomp stond vlak aan de Tongerenseweg, waarlangs dagelijks door de Grüne Polizei met een Duitse herder werd gepatrouilleerd. Mevr. Vos: “Aangezien het ondoenlijk zou zijn om bij naderend onheil steeds de waterhalers, ongeveer 300 meter bosinwaarts te waarschuwen, bedachten we met de leiding een doeltreffend veiligheidssysteem. Wanneer de kust tijdelijk onveilig was, hingen we in de achtertuin een lap stof aan de boom. Bleef het de hele avond onveilig, dan legden we de waakhond buiten aan de ketting. Zodra de hond begon te blaffen, wisten de onderduikers, dat ze rechtsomkeert moesten maken.” Na enkele maanden liet Von Baumhauer warempel een pomp slaan in ons bos. We moesten een gelegenheid hebben om te ‘douchen’ onder de pomp. Loodgieter J.G.Denekamp uit Elspeet: “Het bos was in die dagen nog niet zo erg hoog. De driepoot stak er ruimschoots bovenuit. Het slaan van de pomp – ijzer op ijzer – gaf een hels kabaal en echode door de bossen. Gelukkig zat het water al op 15 meter diepte. De klus nam twee dagen in beslag.”
In ons blokhutje werd veel gelezen. Bart had een medisch studieboek. Hij en mijn vader lazen Dostojevski’s “De gebroeders Karamazov” en “Veertig dagen van Musa-Dagh” van Franz Werfel. Erni verslond Joop Terheul verliefd, verloofd, getrouwd. Ik, die nooit van boeken hield en liever actief was….las daar Jules Verne, Alexander Dumas en Karl May. Met Wim Hamburger en Erni vormden we een soort cabaretgroepje om onze lotgenoten in de schaftkeet een beetje te vermaken. Ik speelde mondharmonica en de andere zongen. Wim kende teksten van Johnny en Jones, “In het land van de Sahara woont een fakir ’n halve gara…” Voor ons optreden kregen we geld, dat we aan Opa Bakker en Tante Cor gaven, die er (zwart) boter voor kochten waarmee wij aardappelen bakten. Wat een schatten! Mijn geliefde poes Moele, nog uit Den Haag, was ook bij me in het bos. ’s Nachts sliep ik op haar kopje als hoofdkussen. Een glasscherfje heeft haar maag opengescheurd en ze kwam in mijn bed om te sterven. Ik heb haar vreselijk huilend in het bos begraven. In ons ‘pompvak’ werd ook nog een geheel onderaardse, twee meter diepe schuilkelder gegraven. De wanden werden gestut met boomstammen. De dakbedekking bestond uit golfplaten , daarop een flinke laag aarde en deze weer beplant met boompjes. De ingang bestond uit een luik bedekt met graszoden, mos en overstekende takjes. Luchtkokers kwamen boven de grond uit onder takjes bij boomstammen. Er was voedsel en water voor hoogstens 2-3 dagen. Nooit ontdekt.
Na enige tijd boterde het niet tussen Bart en mijn vader. De Nederlandse student Bart met zijn romantische notie van democratie vond mijn vader met zijn Duits accent een Pruisische dictator; mijn dominante vader, ervaren jeugdleider, kende de natuur, kende de Veluwse wegen en kende de vijand. Samen opgesloten moest dat verkeerd gaan. Ook de uit Duitsland afkomstige familie Friedeberg moest worden afgezonderd in de woonwagen. In het pompvak waren nog maar twee hutten, Groot en Klein P.O. Toen er nog meer jongeren kwamen bouwden deze een eigen, half ondergronds onderkomen, de ‘Am-hut’ (Anti Moffen) in hetzelfde bosvak. Daar huisden o.a. Bart en Hannie, de broer en zuster van Hannie, Wim en Flory Hamburger, nog later de student Salvador (Dorke) Bloemgarten en zijn jonge broertje Eddy. In een naburig perceel kwam het ‘Plankenhuis’ ( het kippenhok van Opa Bakker) met de families Härz (5) uit Harderwijk, eerder bij Opa Bakker, en Kocher (de Boer) (6) uit Amsterdam, eerder bij Gerrit Karsten; en ‘De Scharhut’ (genoemd naar boswachter Van Schaarenburg), gedeeltelijk uit golfplaten, met enige jongeren uit Nunspeet. In een derde bosvak plaatste men ‘De Villa’ (Opa Bakker’s zomerhuisje) met o.a. Bert en Ise van Esso en de ‘Dempohut’, gebouwd van dempoplaten, geperst van stro en cement. In een vierde perceel kwam in de herfst van 1943 op een verhoging in het terrein de ‘Barak’, en tenslotte de ‘DOD-hut’ (De Onderduikers). In totaal waren er negen hutten in vier bospercelen, onderling gescheiden door brandgangen. Onze woonwagen was verplaatst naar de omgeving van de Centrale en daarin woonde de familie Walter en Rika Friedeberg met zoon Fred. Duitse joden, die men in het Pas Op-kamp niet had gemogen.
VERZORGING
Over de dagelijkse verzorging van 80-120 mensen laat ik graag Tante Cor aan het woord: “De dagelijkse boodschappen haalde ik uit het dorp Nunspeet. Ik kreeg alles wat ik nodig had. Ze snapten alles, hoewel zij het fijne er niet van wisten. Er hing bij wijze van spreken een geheimzinnige sluier over de Soerelse bossen. Zonder dat ze het wisten heeft half Nunspeet ons geholpen. Bij het runnen van zo’n onderduikerskamp kun je niet zeggen van: dat heb ik eventjes opgeknapt. Alles moest in het geheim gebeuren. Je was op elkaar aangewezen. De een zorgde voor bonkaarten, een tweede voor de distributie, een derde voor materialen, voor de benodigde financiën, enz. enz. Er was heel wat organisatietalent voor nodig om het kamp te stichten en op de been te houden.
Nadat ik de boodschappen in huis had, begon ik met sorteren. Van elke hut had ik een kistje met gegevens van het aantal personen. Aan de hand daarvan probeerde ik de boodschappen zo eerlijk mogelijk te verdelen. De boodschappen werden door de koeriers Harry (Meijer), Gerda (Meijer), Ank, Madeleine, ‘Lange Bert’ (Albert Dercksen) en Willem Westerhuis naar het ‘Pas Op’-kamp gebracht. Ik bracht ook wel eens een kistje weg. De kostbare lading vervoerde je op de bagagedrager van de nog niet gevorderde fiets. In die dagen voor onze medewerkers een kostbaar vervoermiddel. Stel je eens voor dat je dag in dag uit naar het kamp zou moeten lopen, heen en terug 14 km. Ondoenlijk.
Nee, honger hebben de onderduikers niet geleden. Ik kreeg voldoende bonkaarten van de verzetsgroepen. Bij een architect uit het dorp mocht ik wekelijks een roggebrood halen. Het vlees haalde ik bij de slager. Ik ging altijd achterom. De bestelling was nogal groot, zie je. Als ze mij zagen, wisten ze al hoe laat het was. Adri de Zeeuw, waarnemend commandant van de BS (Binnenlandse Strijdkrachten) afdeling Nunspeet, hielp ook vaak een handje. Zeker als er weer eens een half varken naar de Albertlaan vervoerd moest worden. De grote lading aardappelen, groenten en fruit werden door Karsten met paard en wagen naar het ‘Pas Op’-kamp gebracht. Van het hele kampgebeuren werd door ‘Lange Bert’ een boekhouding bijgehouden. Af en toe ging ik dan naar Amersfoort om bij het Steunfonds de rekening te vereffenen. Van de onderduikers die geld hadden werd een kleine bijdrage gevraagd, maar dat was lang niet voldoende om de kosten te dekken. Zeker toen het ‘Pas Op’-kamp door 80 tot 120 mensen bewoond werd.”
Willem Westerhuis: “Werden de fietsen in beslag genomen door de Duitsers, dan pikten we ze gewoon weer terug. Een butafles op de stang van de fiets, aan het stuur een tas groente en op de bagagedrager een kist met boodschappen op weg naar het kamp. En dan maar hopen dat alles goed zou gaan.” Harry en Gerda Meijer waren joodse broer en zuster uit Leiden, die er niet opvallend joods uitzagen. Wij kenden natuurlijk hun achternamen niet, dat ze broer en zus waren en dat ze zelf joods waren! Gerda was ook koerierster van geallieerde vliegeniers. Direct na de oorlog zag ik op een landdag van de Joodse Jeugdfederatie tot mijn stomme verbazing Harry. Hij en Gerda zijn beide op alya gegaan naar Israël. Harry werd kaasboer in Beth Yitschak, Gerda woonde met Wiet Wijler in Herzlia.
Binnen ons kamp werd door de huisvrouwen op butagas gekookt, de was gedaan in emmers. De taak van de mannen bestond uit aardappels schillen, hout dragen, graven en camoufleren. De matrassen op de harde houten kribben werden met stro gevuld. Die balen stro werden door Karsten in zakken met paard en wagen gebracht en ieder strootje moest zorgvuldig van de brandgangen worden verzameld. Met bezorgdheid werd in de herfst uitgekeken naar de komende winter. Als er sneeuw zou vallen en dan al die sporen! Goddank was de winter van 1943/44 mild!
IX – ERNI NAAR ERMELO
Erni werd weer ernstig ziek, opnieuw een aanval van beenmergontsteking. Onze arts, Dr. W.Wolffensperger, de schoonzoon van Boem, vond het beter haar naar het ziekenhuis te brengen. Zo werd ze op 17 februari 1944 ’s nachts op een brancard twee uren door het bos gedragen naar de Eperweg. Daar stond Dr. Wolffersperger te wachten en bracht haar met een auto naar Ziekenhuis Salem in Ermelo.
Erni vertelt: “Onder de schuilnaam Ellie Bakker heb ik daar een jaar doorgebracht in een paviljoen van het ziekenhuis – normaal lagen daar patiënten met besmettelijke ziekten – in een kamer met de 67-jarige Roza Gesina Spanjaard-Cohen uit Amersfoort. Gedurende dat jaar heb ik mijn familie natuurlijk niet gezien, een enkele keer een kort briefje. In het begin was ik erg ziek, toen ik een beetje beter werd heeft mevrouw Spanjaard mij een beetje onder haar hoede genomen en gaf ze me o.a. een beetje Franse les. Ik was helaas niet altijd even aardig tegen haar, vond dat ze zich teveel met mij bemoeide.
We werden verzorgd door zuster Ina de Gier. Behalve zij en de chef-arts Dr. Binnendijk wist niemand dat er in het paviljoentje twee joodse onderduikers lagen. Zuster De Gier, streng gereformeerd, gaf mij een bijbel en terwijl ik daar maandenlang in bed lag, heb ik het Oude en het Nieuwe Testament van A tot Z gelezen! Zuster de Gier sprak er veel met mij over en beïnvloedde mij zeer. Ik voelde me zo verlaten en al die verhalen uit het Nieuwe Testament maakten grote indruk op mij. Mijn kamergenote zag dit alles met lede ogen aan en gaf wat tegengas en daar verzette ik mij weer tegen. Maar nadat ik uit het ziekenhuis kwam vergat ik die dingen al gauw weer.
Elke nacht werden we wakker van het geronk van zware geallieerde bommenwerpers op weg naar Duitsland. Ook werd de nabije spoorlijn Amersfoort-Zwolle meerdere malen gebombardeerd. We hoorden het met genoegen aan, hoewel het natuurlijk ook heel angstig was. Die zware bombardementen en het lawaai van het luchtafweergeschut. Vreselijk als een geraakt vliegtuig neerstortte. We spraken vaak over de tijd als de oorlog afgelopen zou zijn en keken reikhalzend uit naar de bevrijding, die lang op zich liet wachten. Wat zou het heerlijk zijn als we ons niet meer zo opgejaagd en bang zouden hoeven voelen, als we vrij zouden zijn om te gaan en staan waar we wilden; als we onze eigen naam, onze eigen identiteit weer zouden hebben.
12 februari 1945 werd ik plotseling uit het ziekenhuis opgehaald en voor op een transportfiets zittend, naar Zwolle gebracht. Daar zag ik, na ruim een jaar, tot mijn grote vreugde eindelijk mijn ouders en Walter weer.”
NAAR DE BARAK
In de herfst van 1943 verhuisden we naar de Barak van lichtgroen hout. Ik denk dat oma en Tante Bertha toen in de DOD-hut kwamen want ik herinner me dat oma languit lag te zonnen. Wij drieën kregen gezelschap van Oom Carel en Tante Annie (Bendien), aardige, rustige mensen met wie we het heel goed konden vinden. Ze hadden veel te geven, dat door ons in dank werd afgenomen: geestelijke afleiding die een zekere inspanning vereiste. Ik moet hier iets over hen vertellen. Oom Carel was leraar Engels in Arnhem. Over het Jodendom sprak hij nooit. Tante Annie was o.i. niet joods. Vele jaren na de oorlog ontmoette ik hun dochter Eva, eigenares van Galerie Espace in Amsterdam. Met stomme verbazing hoorde ik dat ook zij een tijdje in de Villa bij Bert en Ise heeft gezeten, dat haar broer Jacob in Midden-Europa is omgekomen, dat haar vader omstreeks 1936 Jezus de Heiland heeft ontdekt en dat haar JOODSE moeder Annie Bendien een nicht was van haar vader. Annie was de zuster van de kunstschilder Jacob Bendien, van de directeur van de Koninklijke Schouwburg in Amsterdam en van de vrouw van de kunstschilder Paul Citroen. Annie en de drie kinderen deden niet mee met Jezus.
We hebben het onder de omstandigheden samen fijn gehad. Iedere avond las Oom Carel voor uit “Tijl Uilenspiegel en Lamme Goedzak” van Charles de Coster. Bij hem is Tijl Uilenspiegel meer dan een luchthartige vagebond: hij is een Vlaamse vrijheidsstrijder aan de zijde van de Geuzen tegen de Spaanse overheersing. We konden ons levendig met die tijd identificeren. Volgens Eva las hij thuis ook voor. Verder gaf hij mij uitstekend Engelse les. Ik ken nog een gedicht “After Blenheim” van Robert Southey uit mijn hoofd: “It was a summer evening, old Kaspar’s work was done…. ’twas a famous victory!” Een anti-oorlogsgedicht. Ook mijn ouders gaf hij les waarbij ik mijn vader nog hoor worstelen met “I rememba, I rememba”…en met twee uitspraken van de ’th’. Al spoedig kon ik de lessen in praktijk brengen toen er Engelse en Amerikaanse vliegeniers in ons bos bijkwamen. Van hen leerde ik het schuine liedje “…Roll me over in the clover”. Toen ik na de oorlog moeilijke tijden op de HBS beleefde, compenseerde het Engels mijn vele zwakheden.
GROTE OPWINDING
De verzetsman Adri de Zeeuw uit Nunspeet maakte op verzoek van enkele jongeren een smalfilm van het leven in ons bos als historisch document voor de toekomst. Zelfs Opa Bakker deed mee. Von Baumhauer was ertegen en hield zich afzijdig. De filmrolletjes verstopte Adri in een veilige schuilplaats onder het dakbeschot van zijn onderduikhuis ‘De Paddestoel’ van de familie Leendert Schaap, directeur van de melkfabriek. Doordat een meisje haar mond voorbij praatte, werd dezelfde nacht het huis door de Vliegende Brigade van de Sicherheitsdienst o.l.v. Overste Veenstra omsingeld. Alles werd overhoop gehaald, de loper van de trap, matten van de vloer, planken werden verwijderd. Ze moesten weten wie de nog warme bedden beslapen hadden. Gelukkig hadden Gerrit Schaap en Adri nog net kans gezien om in hun schuilplaats onder het dakbeschot te kruipen. Adri zag kans zijn pistool in de spouwmuur te doen verdwijnen en de filmopnamen te belichten. Na enkele uren werd de schuilplaats alsnog ontdekt. Een ontbrekend plintje wekte argwaan en men liet een timmerman komen om de muur open te breken. De mannen werden geboeid overgebracht naar de strafgevangenis ‘De Koepel’ in Arnhem.Vlak voor zijn vertrek had Adri nog kans gezien om een goede politieman te vertellen dat de S.D. de filmrolletjes gevonden had, maar dat deze door hem bij het licht waren gehouden, dus onbruikbaar waren. Kennelijk is deze boodschap niet goed begrepen, met het gevolg dat het Pas Op-kamp op 14 april 1944 binnen enkele uren volledig ontruimd werd.
De Bakkers verlieten hun eigen huis en trokken in de Centrale bij Nieuw Soerel, samen met enige van hun medewerkers. In de hele omgeving van Nunspeet tot Epe werden onderduikers ondergebracht: bij boeren, bij burgers, in hooibergen, in vacantiehuisjes. Zo kwamen mijn ouders en ik met de vijf leden van de familie Härz terecht in een zomerhuisje in Vaassen en – na een lange en gevaarlijke nachtelijke voettocht over verboden oefenterrein – ik weet nog hoe vreselijk vermoeid ik was – in een tent op het landgoed van Van Beuningen in Vierhouten, de buurman van Von Baumhauer. Toen we om de een of andere reden even bij de familie Von Baumhauer thuis waren, werden we bijna door de Duitsers gegrepen, maar konden nog net in een gangkast verdwijnen tijdens dit plotselinge huisbezoek! Ik was bang te ademen en hoorde de Duitsers op een paar centimeters afstand door het behang.
Onlangs las ik het volgende voorval. “Het kwam ook voor, dat er mensen waren die overdag niet op hun slaapadressen konden blijven. Zo gebeurde het dat Piet de Boer, zijn echtgenote en een oudere dame, tante Ella, overdag verbleven bij de familie van Joop Weijel, die als onderduikers in een schuilhut in een bos in Oldebroek woonden. Zij werden dan door de heer van Leeuwen met de bestelauto van zijn wasserij ‘Het Vertrouwen’ gebracht. De eerste keer gebeurde het dat de heer de Boer en zijn echtgenote in de laadruimte plaats namen op een wasmand. In de bocht van een binnenweg vielen zij van de omvallende mand. Op het rechte deel van de weg zetten zij de mand weer rechtop en gingen er weer op zitten. Op een gegeven moment stopte de auto en riep de heer van Leeuwen naar achter “Laat die dame maar uit de wasmand komen”.
Na vijf weken, omstreeks 21 mei 1944, keerden we terug naar ons oude vertrouwde hutje in het bos bij Pas Op. De Bendiens kwamen niet terug.
De frontlijnen werden met spelden op de kaarten gevolgd aan de hand van de berichten van onze helpers. Ze kwamen dichterbij, bleven dan weer staan, dan zijwaarts i.p.v. vooruit naar ons toe. Vreugde, hoop, dan weer een domper, wachten, waarom dan toch niet…? 6 juni D-day! Nu kan het niet lang meer duren. Een nieuw periode breekt aan: grote luchtactiviteit, dus veel geredde geallieerde vliegers. Maar de sluipwegen naar hun linies zijn veelal verbroken. Daarom moeten veel piloten hier worden verborgen. In ons kamp verschijnen Engelse en Amerikaanse vliegeniers. Een Duitse deserteur Peter uit de Panzerdivision Hermann Göring. Een Italiaan Guidel Vaselino, deserteur uit de Organisation Todt, die met zijn personenauto tegen een boom knalde en de benen nam. Zelfs een Rus, Koeshma Cernossoffi uit Irkoetsk in Siberië, die gevlucht was uit een Duits krijgsgevangenkamp en zich doofstom hield. Hij maakte prachtig houtsnijwerk. Na de lessen van oom Carel leer ik in een ommezien Engels spreken met een Amerikaans accent.
Begin oktober liep de zaak uit de hand. Het Nunspeetse verzet had een topman uit de Arbeidsdienst , een zekere Geysen, gevangen genomen en opgesloten in een ondergrondse schuilplaats bij Mazier. Door gebrekkige bewaking kon hij ontsnappen en waarschuwde de S.D. in Epe, die prompt de Soerelse bossen uitkamde. Het huis van Mazier, de Middenhoeve, werd in brand gestoken en Mazier kon nog net de benen nemen, zij het door een schampschot geraakt. We verlieten snel onze bewoonde vakken en kropen een eind verder met veertig mensen in een ander leeg dicht bos. Met geweren schoten de Duitsers door het vak zonder binnen te dringen. We lagen met een veertigtal dicht bij elkaar op onze buiken en mijn vader fluisterde in mijn oor “Als je geraakt wordt, bijt in de aarde!” ’s Avonds kropen we weer omzichtig ‘naar huis’.
Kort na de mislukte Airborne-luchtlanding bij Oosterbeek op 17 september 1944 kregen we in de Barak een nieuwe bewoner: Geoffry M.Mallison, 22 jaar. Hij was een gliderpiloot, werd door de Duitsers gevangen genomen en wist te ontsnappen uit de barakken van de Willem III-kazerne in Apeldoorn. Hij had nog een scherf in zijn schouder, die onder de omstandigheden niet kon worden verwijderd. Niet gevaarlijk, wel pijnlijk. Mijn vader verzorgde dagelijks zijn wond. ’s Nachts hoorde ik Geoffry beneden mij kreunen. Hij kwam uit Bradford en had een noordengels accent. Kaas was bij hem ‘cheese’. Ik kon het erg goed met hem vinden en hij beloofde bij zijn terugkomst in Engeland onze familie in Londen (mijn opa, oom en tantes) te berichten. Dat heeft hij inderdaad gedaan, maar pas na de oorlog want daarvoor slaagde men er niet in hem over de Merwede te krijgen.
Op 26 october heeft men de piloten uit ons kamp opghaald op bagagedragers om ze over de Rijn te zetten. Ook ons wilde men weghalen want de buurt werd steeds onveiliger. Maar zover is het niet gekomen.
X – PAS OP ONTDEKT
Eddie Bloemgarten (hij emigreerde 1951 naar Nieuw Zeeland), vertelt hoe het gebeurde. “Het is allemaal zo lang geleden, ik was 16 jaar en mijn broer was net 20 jaar geworden. Ik woonde in een ander vak dan mijn broer, echter ik haalde ’s avonds altijd twee emmers met water voor onze hut, dat was drinkwater, en deed het altijd als het donker was. Wij wisten dat er een hoop moffen in Vierhouten waren, hoofdzakelijk SS troepen die terug waren getrokken na het Arnhem fiasco. …er waren twee SS kerels, één Duitser en een Hollander, die op patrouille waren, het bleek dat ze een vader en zijn kleine zoon hout hoorden hakken (die twee zijn ook later vermoord) ben hun naam vergeten. Wij gingen dikwijls hout halen in de bossen wat we nodig hadden voor koken en warmte. De twee soldaten zagen mij uit het hoofdkamp komen met twee emmers vol met water, mijn bosvak lag ongeveer tien meter aan de andere kant van de brandgang, waar ik dus woonde! Voor dat ik iets kon zeggen had ik een geweer in mijn borstkas en op mijn rug! Weet niet waarom, echter bleef heel kalm. De Hollander zei wat doe je met die emmer, ik zei tegen de Duitser, water voor de bloemen, sprak alleen maar tegen de Duitser en geloof dat mij dit heeft geholpen, want liet merken dat ik liever met hem sprak. Hij vroeg me wat ik in de bossen deed, ik zei geef voedsel aan mijn grote broer die in de illegaliteit zit. Hij zei die moeten wij hebben en zijn vrienden. Weet nog niet waar om ik het zei, schiet maar dan komen ze er wel uit, en inderdaad ze schoten ettelijke malen met hun geweren, en hoorde een hoop lawaai. Geloof dat ze bang waren en zij namen mij mee met twee emmers water die ik nog steeds moest dragen. Na ongeveer zo een 300 meter te hebben gelopen, zeiden ze loop weg. Liep als een haas weg gooide mijn emmers weg, en dacht ik zal wel doodgeschoten worden. Als u ziet 55 jaar later vertel ik het weer….Die twee SS kerels bleken inderdaad versterkingen te halen….”
Broer Salvador (Dorke) Bloemgarten: “De twee SS-ers lieten het niet bij schieten, maar de Duitser riep enige malen duidelijk hoorbaar: “Kommen Sie heraus!” Aan het feit dat Eddie ze aanspoorde om te schieten, heeft de grote meerderheid van de kampbewoners zijn leven te danken. Want ze kregen door deze waarschuwing de kans om te vluchten.”
Het was de verjaardag van Bart Eckstein en tante Cor en daarmee staat de datum vast. Er lag in die tijd in het vroegere AJC-conferentieoord ‘de Paasheuvel’ te Vierhouten, een compagnie van het 84ste regiment Landstorm Nederland, een tot de Waffen-SS behorende formatie.
De patrouille meldde het aan de compagniecommandant Zijlmans, die opdracht gaf het bos uit te kammen. Het bos werd door vierhonderd man omsingeld en men vond het bejaarde echtpaar Oom Max en Tante Kaatje Gompes-Schoonhoed, Mr.Hartog (Henry) Spijer, Arend Meijers en zijn zesjarig zoontje John. Peter, onze Duitse deserteur, weigerde oom Henry met zware maagbloedingen achter te laten en sleepte de doodzieke oude man mee naar de omsingeling. Onderweg overleed oom Henry en Peter werd gegrepen. Ook het echtpaar Arnold en Louisa de Leeuw-Weijl en hun 29-jarige zoon Johan raakten in handen van de SS-ers. Peter moest aan de Duitse autoriteiten worden overgedragen; toen hij door twee Hollandse SS-ers door het bos bij Vierhouten werd gevoerd, zag hij kans hen te ontwapenen, een van hen door de vinger te schieten en zelf te ontkomen. Peter heeft de oorlog overleefd. Wat met de anderen is gebeurd is te gruwelijk om hier te vertellen.
Sinds onze vlucht lagen we met ons vijven drie dagen en vier nachten doodstil in de hooiberg van de ons onbekende boswachter Barten in Vierhouten: mijn ouders en ik, oma Ella en tante Bertha. Oma was toen zestig jaar en tante Bertha nog iets ouder. We durfden ons – net zoals na de vlucht uit Epe – weer niet te verroeren en deden onze behoeften ter plaatse. Ook hadden we natuurlijk niets te eten of te drinken. De volgende avond kroop mijn vader naar het huis en de boswachter waarschuwde Mr. Von Baumhauer. Nog diezelfde avond laat tijdens Sperzeit, de uren waarop niemand zich buitenshuis mocht begeven, kwam Boem met een grote mand op z’n fiets en op zijn berucht luidruchtige manier ons eten brengen: brood, worst en wijn.
Een meer algemeen beeld van deze eerste dagen na de ontdekking komt uit een beschrijving van Boem’s vrouw: “En zo werd op maandagmorgen, de ochtend na de ontdekking, om 7 uur aan onze achterdeur gebeld. Mijn zoontje stak z’n hoofd uit het raam en een stem zei: ‘goed volk, zeg je vader dat Härz er is’. Ogenblikkelijk gingen mijn man en Mr. Marius met Härz de gebeurtenissen bepraten. Deze had zijn vrouw en drie kinderen in een bosvak achtergelaten en was zelf te voet op weg gegaan naar ons, naar wie hij ongeveer de weg kende. Telkens kwam er bij ons een bericht, dat mensen bij iemand aangeklopt hadden, die naar mijn man vroegen. Sommigen lieten hen binnen, anderen lieten hen buiten staan, maar iedereen gaf brood en koffie. Mijn man heeft allen opgehaald. Besloten werd onze grote Amerikaanse legertent ergens in het Vierhouterbos tussen eikenhakhout te plaatsen, niet te ver van de pomp van de boswachter, die natuurlijk ingelicht werd. Alle joden werden opgehaald en wij brachten brood en koffie, zoveel mogelijk dekens en warme kleren. Tenslotte ontbraken nog de vrouw en kinderen van Härz, die steeds zenuwachtiger werd. Mijn man was er een paar maal op uit geweest met Marius en Prof. van der Vlerk. Wèl hadden ze in de herfstachtige mist vage gestalten gezien, die bij hun nadering in de bossen wegdoken. Op een kaart wees Härz de plaats aan, waar hij meende zijn vrouw en kinderen achtergelaten te hebben. En Goddank, tenslotte kreeg mijn man ze te pakken en ze werden in triomf naar de tent gebracht.” En mevrouw Von Baumhauer’s relaas gaat verder: “Inmiddels had ik bezoek van een Vierhoutense, die me een pakje thee kwam brengen, als camouflage voor haar bezoek als de moffen haar zouden tegenhouden. Ik had de hele winter last van maagkrampen. Ze vertelde me dat heel Vierhouten alles van het kamp af wist, ook van de ontdekking en dat iedereen wou helpen. Ik heb mijn Vierhouters bepaald miskend; het zijn voyeurs en weten alles. Onderling hebben ze natuurlijk genoeg gepraat, maar blijkbaar niets verder rondgekletst. Ik was ontroerd. Er werden plannen gemaakt hoe de mensen verderop te krijgen. De volgende middag werden twee oudere joodse Duitse vrouwtjes (mijn oma en tante Bertha), die bij Boswachter Barten in de hooiberg zaten, op onze bakfiets gezet. Ze mochten niet praten en zaten goed ingepakt in plaids. Door een oersterke boer, Jan Doppenberg, werden ze over de golvende weg naar Elspeet vervoerd, de Boem op de fiets ernaast. Alles overdag. Duitsers kwamen voorbij. Von Baumhauer, met zijn uitstekende Duits, maakte grapjes tegen hen. Niet gewend aan een vriendelijk woord van een Hollander, dachten ze er niet aan persoonsbewijzen te vragen. Bewoners aan de Elspeterbosweg hadden de cavalcade ademloos zien voorbijtrekken. Ze wisten dat er joden onder het kleed zaten. Later zagen ze mijn man met de lege bakfiets terugkeren. Men bereikte veilig Elspeet, waar ze weer opgenomen werden door anderen en verder gebracht naar een boerderij in Staverden. Daar bleven ze tot de bevrijding.
Tante Cor kwam als trouwe kloek elke morgen haar kiekens in de tent bezoeken. Ze miste de Rus, die toch plotseling daar weer opdook. Bij mij lag de ravitaillering van de tentbewoners. ’s Morgens kregen zij brood, dik besmeerd en belegd, met warme koffie en melk. ’s Middags kookten we een stevige stamppot met veel vlees, die we later in het donker in een zeer grote pan naar de tent brachten op een oude strandwagen. We moesten langs de hobbelige bospaden een minuut of twintig lopen naar de tent, waar iemand al op de uitkijk stond om de pan in ontvangst te nemen en we de lege van de vorige dag terugkregen.
Hoe de joden verderop te brengen? Het beste leek ons hen met drie of vier tegelijk ’s avonds via de Elspeterhei per fiets naar Ermelo te vervoeren, waar ze van Koster een nieuw persoonsbewijs als Arnhemse evacué’s konden krijgen en daar weer ergens ondergebracht werden. Het werd steeds moeilijker, elke avond bleken er meer schildwachten te staan bij de uitwegen. We zaten als ratten in een val. Toch lukte het telkens enige joden per fiets of op de bagagedrager via de heuvelachtige hei en via de Stakenberg naar Ermelo te vervoeren. Dat deden mijn man, Mr. Marius en Prof. van der Vlerk na eerst de uitwegen gecontroleerd te hebben. Tot het niet meer kon. Ik heb zo nu en dan eens een momentum lucidum en stelde voor aan George van Beuningen te vragen de joden via zijn terrein (700 hectaren, dat noem ik een echt landgoed), dat een deur o.a. naar het Vierhouterbos en vlak bij Elspeet in de hoge omheining had. Natuurlijk mocht dat. En nodig was het ook want het zoontje van Härz hoestte hartverscheurend, mijn man was bang voor longontsteking. De laatste joden werden op deze manier weggebracht. De operatie ‘Rode Pimpernel’ was zonder brokken verlopen. De andere helft der joden was richting Nunspeet gevlucht en daar opgevangen door de Bakkers en overal ondergebracht in Nunspeet en omgeving.”
ERMELO
In september 1944 was een groot deel van de Arnhemse bevolking, in opdracht van de Duitsers, geëvacueerd. Bij duizenden trokken de Arnhemmers met wat schamel huisraad op karren de Veluwe op. Toen eind oktober het Pas Op-kamp werd ontdekt, werden veel van de ontkomen joden in Ermelo en omgeving ondergebracht.
Henk Franken en Marinus Koster, werkzaam op de gemeentesecretarie, zorgden dat alle onderduikers een vals persoonsbewijs kregen. Ze hadden het stempel van de NSB-burgemeester maar meegenomen, plus blanco persoonsbewijzen en spullen voor vingerafdrukken. Von Baumhauer: “Toen ik op 2 november, te laat en reeds een half uur nadat de Spertijd was ingegaan, kwam aanfietsen met drie joden (mijn ouders en ik; ZB) van het Soerelse onderduikerskamp, vond ik Henk Franken als altijd aanstonds bereid ook dit drietal als ‘Arnhemse evacué’s te Ermelo onder te brengen”
XI – VERMOMDE ONDERDUIK
Wij werden ondergebracht bij de 64-jarige oude boer Willem Kamphorst en zijn 63-jarige vrouw Heintje. De boerderij was gelegen aan de Dirk Staelweg 55 op de Enk. Daar woonden nog de 18-jarige zoon Willem jr. en de 17-jarige manke dochter Aartje.
Het was een vreemd en moeilijk gezin, dat het ons zo moeilijk mogelijk maakte. Om te beginnen was Willem sr. een typisch arm Veluws keuterboertje vol rancunes tegen de vooroorlogse maatschappij. Nu het oorlog was en er te kort heerste aan alles, kreeg hij de kans zich te verrijken. Hij verkocht tegen woekerprijzen eieren, boter, aardappels en vlees en toen de hongerwinter naderde en de mensen uit het westen geen geld meer hadden en alles wilden geven voor een beetje eten, accepteerde hij lakens en linnengoed, dekens en kostbaarheden. De grote kasten van de ‘zondagse kamer’ puilden uit. Ook wij, als evacué’s, dus recente oorlogsslachtoffers, pasten in dit patroon. De overheid betaalde immers voor het logies en daarvoor gáven deze mensen zo min mogelijk en námen wat maar kon.
Ze waren ook vol rancunes tegenover hun beide kinderen thuis. De oudere kinderen waren al veel jaren het huis uit: Jan woonde 100 m van de boerderij en was melkboer; hij distantieerde zich uitdrukkelijk van z’n ouderlijk huis, ook omdat hij onderduikers had en zijn eigen ouders niet vertrouwde. En er was Geertje, een aardige getrouwde dochter, die wel op zondagmiddag op visite kwam. Als ouders zagen Willem en Heintje hun moeizaam grootgebrachte nakomertjes eindelijk als welkome arbeiders. De jonge Willem werkte zich rot en ik werd zijn vaste maat; Aartje was lichamelijk gebrekkig en moest de godganse dag aan de naaimachine zitten. Er werd de hele dag gevloekt, geklaagd en gekankerd. De oude boer had nooit veel op school geleerd en liet lezen, schrijven en rekenen aan z’n dominante, haatdragende vrouw over. ’s Morgens dreunde haar stem door het huis als ze riep “Willem, opstaan!” en voor het eten las zij uit de bijbel voor. Dat ging zo: men sprak over de illegale slacht van een varken a.s.vrijdag en middenin wierp Heintje haar man een blik toe, waarop deze z’n pet lichtte en even z’n mond hield zodat zij “Here zegen deze spijze amen” kon zeggen en bij “amen” zat de pet alweer op z’n plaats en werd de onderbroken zin over het varken hervat. Het klonk dus ongeveer als volgt: “Van die ouwe zeug komt Here zegen deze spijze amen wel dertig kilo spek af!”
Aan tafel mochten wij niet spreken en we moesten alles eten wat er op tafel kwam. Het ergste vond ik ’s ochtends de karnemelkse pap. Mijn moeder vond het ergste de zwarte muizenkeutels in de karnemelkse pap, die ze er niet uit mocht halen. Er was een tobbe waarin de vaat werd gewassen, op zaterdagmiddag waste zich daarin de familie. Wij kregen een piepklein zolderkamertje en dáár konden wij ’s avonds laat even onszelf zijn: bang en miserabel. Overdag moesten we het grote toneelstuk opvoeren. De familie Kamphorst mocht immers niet weten dat wij joodse onderduikers waren. Ze wisten niet beter dan dat wij Arnhemse evacué’s waren. En dat was maar goed ook! Op een avond keken ze vanuit het raam naar de rosse gloed aan de hemel, daar waar een boerderij werd verbrand omdat er joden waren ontdekt. “Als ik toch van joden wist, zou ik ze zo aangeven!” zei toen Heinje tegen mijn moeder … die natuurlijk dacht dat deze haar veelbetekenend aankeek!
Ik had het in het begin heel goed. De hele dag trok ik er met de zoon met paard en wagen op uit en kwam zo in een wereld, die ik in jaren niet meer had gezien. Willem was wel aardig tegen mij als we uit huis weg waren. Na een tijdje viel ik, niet ver van het Blindeninstituut, van de wagen en scheurde mijn pols. Ik durfde op de boerderij niets te zeggen, maar ’s nachts in bed kronkelde ik van de pijn. De volgende dag ben ik alleen naar een dokter gelopen, die me hielp zonder veel vragen. Hier lag ons huizenhoge probleem. Voor de boer en zijn vrouw waren wij ‘maar’ Arnhemse evacué’s en was er dus geen reden om ons te verschuilen. Integendeel, het zou niet meer dan vanzelfsprekend zijn als we contact zouden zoeken met de vele lotgenoten in het dorp, met wie we konden praten over gemeenschappelijke huis en haard en kennissen. Wij daarentegen waren doodsbang de straat op te gaan en geconfronteerd te worden met Duitse controle of zelfs maar èchte evacué’s, die ons meteen door zouden hebben. Het hielp allemaal niets, we moesten het dorp in!
Om ons onder de mensen te kunnen begeven kregen we valse identiteitsbewijzen. Pappi werd Albert Max Barendse, geboren op 18 april 1893 in Vaals. 18 april omdat dit z’n echte verjaardag was, waarin hij zich niet zou vergissen. 1893 was acht jaren ouder… maar zo zag hij er toen al uit van alle sores. Max als tweede naam, voor het geval dat mammi hem per ongeluk zo zou aanspreken. Vaals in Zuid-Limburg op de grens met Duitsland, om het Duitse accent te verklaren. Van beroep was hij ‘koopman in koffie’ want daar wist hij alles van. En tenslotte had hij gewoond in de Bergstraat 7 in Arnhem; van die straat wist de ondergrondse met zekerheid dat er geen steen meer op de andere stond. “Dem Inhaber kann keine Kennkarte ausgestellt werden, weil er in der Bevölkerungsliste eingetragen ist von Arnhem. Verloren…” Mammi werd eveneens voorlopig genaturaliseerd als Corry van den Velde, geboren 3 april 1907 te Vaals. Ik werd Wouter Bastink, eveneens uit Arnhem.
Nu konden we dus enigszins ‘legaal’ de straat op en het dorp in. We durfden niemand aan te kijken en stonden het liefst met onze rug naar de straat voor etalages. In de spiegelende etalageruiten kon je de boel een beetje in de gaten houden. Op een dag liep ik met mijn vader in het dorp, toen een dame op de fiets passeerde en mijn vader groette. Een klant uit Den Haag. Mijn vader werd doodsbleek en wist zich ontdekt. Even later keerde de dame op de fiets terug en wierp en passent een propje papier op straat. Pas later durfden we het te lezen. Cohen Stuart, wonend in Harderwijk, die haar adres had genoteerd ‘In geval van nood!’ We konden weer ademhalen, en gewoon doen en naar het gemeentehuis gaan om onze uitkering.
De winter zette vroeg in en kende een vrij lange en strenge vorstperiode. Ik probeerde schaatsen onder mijn kousenvoeten te binden en stapte voorzichtig op het slootje maar het lukte niet. Ik heb het nooit meer geprobeerd. De boerin beschuldigde mijn vader ervan dat hij de W.C.-bril bevuilde en om conflicten te vermijden gingen we met ons drietjes in het vervolg onze behoefte doen, naast elkaar gehurkt, in de besneeuwde bosjes. Tijdens deze bizarre wandelingen leerde ik mijn ouders kerstliedjes! Binnenkort zou de Kerst komen met gasten in de zondagse kamer, waar een harmonium stond. Daarop had mijn moeder eens zachtjes piano gespeeld en sindsdien had de boerin besloten dat mijn moeder het kerstgezang zou begeleiden. En zouden wij, goede Katholieken uit Arnhem, de aloude kerstliederen niet kennen?!
HARDERWIJK
Het was eerste kerstdag en mijn moeder had haar kerstliederen op het harmonium achter de rug. Op een of andere manier kregen we de waarschuwing ‘wegwezen!’ Die waarschuwing moet afkomstig zijn geweest van Henk Franken. “Franken was nogal bevriend met een der ambtenaren van het bureau van de voedselvoorziening in Ermelo. Ook deze had valse papieren nodig en deze werden hem natuurlijk verstrekt. Reeds enige dagen later werd de ambtenaar door de Gestapo gearresteerd. Franken schrok geweldig en verdween enige uren, maar toen hij vernam dat verschillende onderduikers naar hem hadden gevraagd, kwam hij op de secretarie terug. Hij heeft het helaas duur moeten betalen! Op 19 januari 1945 werd hij op de secretarie door de Gestapo gearresteerd.”
Langs een lange omweg en over bevroren wegen strompelden mijn ouders en ik van Kamphorst in Ermelo naar ‘De Eekhoorn’ aan de Leuvenumseweg in Harderwijk. Mijn vader droeg al onze bezittingen in een rieten mand en gleed telkens uit op de gladde weg. Zo arriveerden we onaangekondigd bij mevrouw Ernestina Meta (Emmy) Cohen Stuart-Cassuto en haar dochtertjes May Toya (11) en Denise (Dede, 9). Ze woonden voor de oorlog in Den Haag, maar toen luitenant-kolonel cav. Gerard V.Th. Cohen Stuart, in 1941 als beroepsofficier in Duitse krijgsgevangenschap raakte, verhuisde het overgebleven gezin naar een rustig hoekje op de Veluwe.
Veel herinner ik me niet van die drie weken. ’s Avonds trapten we om toerbeurt op een fiets in de huiskamer, waardoor de lamp boven de tafel brandde. Mijn vader en ik hadden beide baardschurft. May Toya speelde op de piano “Jerusalem, Jerusalem!” dat ik na de oorlog vaak door Robert Brooks hoorde zingen over de radio. Er liep een zandpad langs ons terrein en hier waagden we ons af en toe in het donker buiten het huis. Mijn vader en ik zaagden dagelijks hout voor de kachel. Mevrouw Cohen Stuart bezocht Erni enige malen in het ziekenhuis en bracht briefjes over en weer. Ik weet in elk geval dat het voor mij, na de druk bij Kamphorst, een verluchting was dat we ons in een ontspannen (!) en vriendelijke omgeving bevonden. Na de oorlog onderhielden mijn moeder en ik tot aan haar dood een warme band met Emmy. Ik wilde haar voordragen voor Yad Vashem, maar ze wilde er niet van horen. “We zijn nu familie”. Bij de derde keer stemde ze eindelijk toe, maar de onderscheiding werd geweigerd “omdat ze joods is.” Ook met Dede en haar aardige man Asfar Husain Khan hielden we lang contact.
WORDT VERVOLGD