door Ze’ev Bar

Een matsewa (Jiddisch ‘matseiwe’) is een grafsteen. Daarover wil ik hier wat meer vertellen.
Het woord ‘matsewa’ is afgeleid van de Hebreeuwse stam j-ts-v (staan) en wel van de causatieve vorm, d.i. ‘doen opstaan’,’oprichten’. Daarvan afgeleid zijn de woorden ‘jatsiev’ (stabiel) en ‘nitsav’ (vertikaal). Een matsewa is dus niet zomaar een steen, maar een rechtopstaande steen, die opvalt op de vlakke grond. Deze grafsteen staat aan het hoofdeinde van het eigenlijke horizontale graf.
In vroegbijbelse tijden “begroeven” Joden hun doden, in navolging van de Kanaanieten, in grotten en onderaardse holen. Aanvankelijk waren dat familiegraven. Later, in Jeruzalem en in Rome, werden het omvangrijke, in grotten verscholen begraafplaatsen: catacomben. De eerste Jood, Abraham, kocht de grot van Machpela (bij Hebron) van de Chitieten om er zijn vrouw Sara in te begraven (Gen.23). Ook hijzelf, Izaak en Rebekka, Lea en Jakob werden daar bijgezet. Om deze tombes staat sinds de tijd van Herodes de Grote een massieve muur.

In de oudheid werd de dode in Erets Israel, direct volgend op het overlijden, een tijdlang in een open ruimte geborgen tot het een skelet was geworden. Vervolgens werden de losse beenderen plechtig samen geplaatst op de definitieve plek (Palestijnse Talmoed. Moed Katan 1:5). Deze plicht werd meestal een jaar na het overlijden door de kinderen vervuld en op die dag alleen werd rouw betracht. Uit deze Talmoedische begrafenis, zo’n 2500 jaar geleden, ontwikkelde zich de bij ons gebruikelijke traditie: a) de dood overvalt ons, het verdriet is acuut, de dode wordt stilletjes weggelegd; b) de eigenlijke begrafenis pas na een jaar in het openbaar in alle rust.
Het bijzetten in grotten, beschermd tegen roofdieren (gieren en jakhalzen), was niet altijd mogelijk. Debora, de voedster van Rebekka, werd begraven onder een eik (Gen.35:8). Aartsvader Jacob’s geliefde vrouw Rachel stierf tijdens het baren van Benjamin, de jongste van zijn twaalf zonen, langs de weg naar Efrat (Bethlehem) in het Jordaandal. Dus niet in het Judeese bergland met grotten. “En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen” (Gen.35:19).
Terug naar onze grafsteen, een teken dat duidelijk boven de grond uitsteekt. Is er niet zo’n steen aanwezig, dan verzamelt men stenen tot een hoop met een punt. “Daarna richtte men een grote steenhoop boven op hem, die er is tot op de huidige dag” (Jozua 7:8). Zo een steenhoop is dus ook een getuigenis en wordt dan “galed” genoemd, “een steenhoop voor eeuwig”. Een steentje dat wijbij bezoek leggen op de grafsteen is dus een relict.
De “verzameling beenderen” (likoed atsamot) werd bewaard in een urn. Veel van zulke kleine stenen urnen uit de tijd van de Tweede Tempel (320 v.Chr.- 70 n.Chr.), toen er dus nog secondair werd begraven, zijn in Jeruzalem gevonden en bewaard gebleven. Het is interessant om hun deksels van opzij te vergelijken met de ons bekende joodse grafstenen: vierkantig als een lei, puntig als een dak of gebogen als een poort.

in Marokko
Tenslotte: de meeste asjkenasische grafstenen staan rechtop, de horizontale sefardische grafstenen ontstonden in navolging van de Islam.
Bronnen
Thomas E.Levy (red.) The Archaeoloy of Society in the Holy Land (New York 1995).
B.S.J.Isserlin, The Israelites (Londen 1998).
Mario Liverani, Israels History and the History of Israel (Londen 2003).
Roland de Vaux, Ancient Israel (1957).
Pau Figueras, Decorated Jewish Ossuaries (Leiden 1983).