
Het onderduikverhaal van Bram Gans (1921-1944)
Inleiding
Begin maart 1944 duikt een joodse jongeman onder in Kalenberg. Zijn naam was Abraham (Bram) Gans, geboren op 7 september 1921. Hij was een zoon van Meinhard Jacob Gans en Jenny Heilbron. Bram had nog twee broers: David (Daan), geboren op 29-10-1919 en Johan (Jopie), geboren op 17 juni 1924. De familie Gans was eigenaresse van een schoenenwinkel aan de Gedempte Singel (hoek Varkensmarkt 1) in Assen.

Voordat Bram in Kalenberg kwam, was hij ondergedoken in de bossen van Appelscha. Hij werd daar in 1942 door de boswachter Gerrit Assies in diens huis opgenomen. Bram was zijn eerste Joodse onderduiker. Na hem volgden er meer, voornamelijk Amsterdamse joden[1]. Ze verrichtten diverse klusjes in het bos en de heer Kisch, alias Dirk, deed zelfs de boekhouding voor Gerrit. Al vrij gauw vonden toen ook de eerste geallieerde piloten, die door zijn broer Max gebracht werden, een onderkomen in het bos. De mogelijkheden die de bossen boden, kregen bij de verzetsbeweging steeds meer bekendheid en halverwege 1943 zat er een zeer gemêleerde groep, die bestond uit studenten, jonge mannen die aan de arbeidsinzet wilden ontkomen maar ook leden van de ondergrondse konden er terecht. Met het groter worden van de groep, groeide ook het netwerk van helpers. De meeste van hen werkten voor het Staatsbosbeheer of waren landbouwers en bewoners uit de buurt. Daardoor kwam Gerrit steeds minder vaak thuis. Hij ging erop uit en pleegde met anderen overvallen op distributiekantoren om aan de groeiende vraag naar voedselbonnen te kunnen voldoen. De boswachterij had zijn handen vol om deze groep te verzorgen en in de hand te houden. Toch lag maar al te vaak het gevaar van verraad op de loer. Begin maart 1944 was hiervan sprake en moest Gerrit noodgedwongen uitwijken naar Steenwijk. Hier zette hij het werk van Ab Hoorn[2] voort en werd hij de leider van een knokploeg in Steenwijk. Vanwege een te verwachten huiszoeking regelde men voor Bram, omdat hij van Joodse afkomst was en vlak bij de boswachterswoning zat, eerst een nieuw onderduikadres in Kalenberg.
Assen

Uit de Duitse registratie van de in Nederland wonende Joodse bevolking, die in oktober 1941 tot stand kwam, bleek dat Bram ingeschreven stond op het ouderlijk adres aan de Varkensmarkt 1 als landbouwer. Hij had zijn familie al eens verteld, dat hij voor zichzelf een toekomst zag in Palestina. Het was zijn gróte droom. In het begin van de oorlog wilde hij dan ook als Palestina-pionier[3] aan het werk in het ontginningsgebied Zeijerveld (gemeente Vries). Of Bram ook daadwerkelijk landbouwer wilde worden lijkt niet waarschijnlijk. Wellicht zag hij hierin een mogelijkheid om aan de Jodenvervolging te ontsnappen, omdat Palestina-pioniers soms werden uitgewisseld tegen ‘Arische’ Duitse geïnterneerden in Palestina. Je moest toch wát bedenken in die tijd. Maar vanaf mei 1940 was een uitwisseling al bijna onmogelijk en in 1942 was het voor het pioniers om naar Palestina te vertrekken voor de meesten, vooral voor diegenen die op het Zeijerveld werkten, al te laat. Het was juli 1942. Vader Meinhard Gans voelde dat de tijd nu toch echt begon te dringen. Hij moest op zoek naar onderduikadressen voor zijn familie. De bevriende schoenmaker Siep Wiltjer uit Assen, die veel reparatiewerk voor hem deed, hielp hem hierbij.

Er werden adressen gevonden voor twee van de drie zoons. Jopie ging naar Groningen en Daan werd door Wiltjer naar de afgelegen boerderij van de familie Sinkgraven in Smilde gebracht. Voor Bram moest ook een oplossing worden gezocht. Meinhard vroeg aan een boer in het Zeijerveld of Bram er als Palestina-pionier kon werken en tevens kon onderduiken. Maar de boer had al 2 Palestina-pioniers aan het werk. Zij werkten al langer bij deze boer, zodat hij wist wat hij aan ze had. Dit wist hij niet van Bram die daarom een zeker risico met zich mee bracht, wat hij mogelijk niet aandurfde. Hij kon Bram er niet meer bij hebben. Er moest een andere oplossing komen en de landbouwer wilde hierin graag meedenken. Binnen zijn Nederlands Hervormde gemeenschap, verbonden aan de Kapel kerk aan de Oosterhoutstraat in Assen, deed de boer een beroep op meester Groen[4] die hij goed kende en van wie hij wist dat hij in het verzet actief was. Groen was verbonden aan de Dr. J.Th. de Visserschool (ULO) aan de Oosterhoutstraat in Assen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid besprak Groen ‘de kwestie-Bram’ met zijn contacten binnen de Nederlands Hervormde Kapel, Arend Hadderingh en Geert van Wijk. Beide heren maakten deel uit van een verzetsgroep in Assen waar ook Max Assies toe behoorde. Max was de jongere broer van de boswachter en van gereformeerde huize, maar dat was geen belemmering want men diende hetzelfde doel namelijk hulp bieden aan hun in nood verkerende medemensen. De zaak werd besproken met Max, die Bram nog kende van de RijksHBS[5] in Assen. Zo begon het idee Appelscha vorm te krijgen. Max werkte in Assen als chef van de afdeling Vervoer voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd en had daarvoor een auto tot zijn beschikking, die hij als dekmantel gebruikte voor zijn verzetswerk. Het was een mooie Citroën Traction Avant met de versnellingspook in het dashboard. Hiermee vervoerde hij vele neergekomen piloten naar de bossen van Appelscha maar ook hielp hij de uit de Emslandkampen gevluchte Franse krijgsgevangenen door ze onder anderen naar de Belgische grens te brengen. Bij de grens werden ze overgenomen door Belgische verzetsgroepen die zich eveneens bezig hielden met de zogeheten pilotenhulp.
De broers Gans waren voorlopig gered maar de spanningen eisten hun tol van vader Meinhard. Hij werd ernstig ziek opgenomen in het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen. Zijn vrouw Jenny Heilbron dook niet onder maar bleef thuis wonen, omdat zij haar man zoveel mogelijk wilde bezoeken. In oktober 1942 werd zij opgepakt. In Westerbork kwam zij in de ziekenbarak terecht. Netty Lezer uit Assen heeft haar verpleegd. Via kamp Westerbork ging ze naar Auschwitz waar ze op 12 november 1942 werd vermoord. Na zijn herstel bleef Meinhard nog een tijdje ondergedoken in het ziekenhuis. De geneesheer-directeur dr. H.W. Mook gaf hem een fiets waarmee hij naar de Achterhoek fietste. Hij dook onder in Varsseveld bij boer Johan Hiddink[6]. Hier waren ook al twee van zijn vier schoonzussen en een paar neven en nichten.
Appelscha

Bij zijn aankomst regelde Gerrit een vals persoonsbewijs voor Bram op naam van Jean Eppema met een vals geboortedatum en bouwde Gerrit een schuilhut voor hem. Voor het eerst in zijn leven was Bram alleen, zonder familie en in onzekerheid over hun lot. De beroving van zijn vrijheid, de vele uren in eenzaamheid en zijn introverte aard maakten het er op zijn zachtst gezegd niet gemakkelijker op. De schuilplaats was onder de grond tussen de frambozenstruiken in zijn groentetuin gemaakt. Hierdoor kon Gerrit een oogje in het zeil houden. In het geval dat Bram zelf hulp nodig had kon hij snel en onopvallend de boswachterswoning binnen lopen. Bovenop de schuilhut lag een glasplaat, waardoor er overdag licht naar binnen kwam. Het toenmalige buurmeisje van Gerrit, Jantje Weerman herinnert zich Bram in zijn schuilhut: ‘Op een zondagochtend, Gerrit en Bé zaten in de kerk, gingen mijn broertje en ik stiekem frambozen plukken in de tuin van de boswachter. Ook al was het ons nadrukkelijk verboden naar de tuin te gaan, wij deden het toch. Plotseling keek ons vanachter een glazenplaat op de grond een paar ogen aan. Mijn broertje en ik schrokken ons helemaal wezenloos en renden huilend naar onze moeder. Ze zei: ‘maak je niet druk, het is Brammetje Gans maar, hij is een onderduiker maar je mag het aan niémand vertellen’. Vanaf dat moment kreeg Bram de bijnaam ‘Jodocus’.
Inval in de boswachterswoning

Begin maart 1944 lichtte buurman Albert Weerman de boswachterij in dat er mogelijk sprake zou zijn van verraad. Weerman kreeg deze informatie van de politiemannen Van Beek, Vijver en Van der Sluis die hem zeiden dat een NSB-boer de zaak had verraden omdat Gerrit hem geen vergunning voor de jacht had willen geven. De inval kwam er en vond een maand later plaats op 19 april. Omdat Gerrit van te voren met de verzetsbeweging de zaken goed regelde en voorbereidde, kon met hulp van meerdere mensen binnen 24 uur alle ca. 30 onderduikers naar een ander deel van het bos worden verplaatst waar de op 12 augustus 1944 door Hans Paul Küter vermoorde boswachter Marinus van Emst de baas was. De huiszoeking leverde geen belastende feiten op en de luitenant die de huiszoeking leidde, gaf Gerrit de kans om via het wc-raampje het huis te ontvluchten. Een SS-er verweet de luitenant nog wel dat hij dit niet had voorkomen. Echter, de vogel was al gevlogen in de richting van Wateren waar hij een nacht bij de voorwerker Arend Oosting bleef, daarna eventjes naar het onderduikershol ‘de Wigwam’ in Diever om vervolgens voorgoed in de illegaliteit van Steenwijk te verdwijnen. De 18-jarige Jan Rusticus uit Leeuwarden was ondergedoken in de boswachterswoning maar kon ook ontkomen. Gerrits’ hoogzwangere vrouw Bré Breeuwsma werd meegenomen in de laadbak van een open Jeep. Ze reden met haar door de bossen, het Dieverderveld en landgoed Berkenheuvel. Onder schot gehouden dwongen drie hoge nazi’s haar de onderduikholen aan te wijzen. Ze heeft gezwegen waardoor er geen onderduiker werd gevonden.
Kalenberg
Na de inval was het voor Gerrit veiliger zich in Appelscha niet meer te laten zien. Voor Bram had hij via contacten in de Noordoostpolder een ander adres gevonden.
Het was begin maart toen Aaldert Jubbega Bram in zijn auto met gaspot van Appelscha naar het huis van de familie Tuin aan de Kruisstraat in Oldemarkt bracht. Jubbega had een garagebedrijf aan de Goeman Borgesiusstraat in Steenwijk. Bram zag er slecht uit. Toen ze hem bij Tuin voor het eerst zagen, waren ze geschrokken van zijn woeste en door het lange onderduiken in een hol verwaarloosde uiterlijk. Zijn haar was lang en hij droeg een dito baard. Annechien Tuin, die door iedereen ‘moeder Annechien’ werd genoemd, vroeg de illegale werker Jan Tuut alias Joop van Wijk, om hulp.
‘Joop’, zei ze, ‘we hebben een Jood boven die er verschrikkelijk uitziet. Daar moet wat aan gedaan worden’. Ze stelde voor dat Joop zich maar als kapper moest gedragen. ‘Goed, goed’, zei Joop en met schaar, mes en tondeuse knipte hij zijn lange haar kort en zijn baard eraf. Intussen vertelde Bram dat hij met een auto uit Appelscha was gekomen. Hij kwam er snel achter dat Joop meer leek op een karikatuur van een dorpskapper. Dit kwam door Joops onhandig geklungel met schaar en scheermes en zijn veel te krappe jasschort die hij voor dit doel van Stien Tietema-Doeven, de vrouw van verzetsman Popke had geleend[7]. De twee kwamen verder met elkaar in gesprek en Joop vertelde dat hij eigenlijk geen kapper was, maar ook moest onderduiken. Vervolgens stelde Bram zich verder aan hem voor en vertelde aan Joop dat hij uit Assen kwam en dat zijn ouders een schoenenwinkel hadden waarin hij ook werkzaam was. Die nacht sliep Bram bij Stien en Popke.
De volgende ochtend bracht Popke hem naar het boerenbedrijf van diens broer Egbert in Kalenberg. Tijdens deze reis liet Bram een dolk zien, een imposant wapen dat aan weerszijden vlijmscherp was. Hij vertelde Popke, dat hij zich niet zou laten oppakken maar zich desnoods dood zou vechten. Het was overigens niet de eerste keer dat Popke onderduikers naar Kalenberg bracht. Dat had hij al eerder in 1943 voor de verzetsmannen Frits van Megchelen en Ab Hoorn[8] uit Meppel gedaan. Het ondoordringbare gebied van Kalenberg leek een geschikte plaats voor Bram. Het moerassige waterrijke gebied met zijn hoge rietkragen – vervoer ging voornamelijk met bootjes (punters) – was zeer geschikt voor onderduikers, die er dan ook in grote getale zaten. Bovendien wist men dat er weinig tot geen NSB’ers woonden. Het was veiliger dan in Appelscha waar de activiteiten in de bossen steeds meer de aandacht trokken van de Duitsers en hun handlangers. Maar na een korte onderduikperiode van 2 à 3 weken kwam in de nacht van 30 op 31 maart 1944 aan Brams veiligheid een einde. In bootjes kwam een vijftal landwachters uit onder andere Giethoorn aan op het Noorderpad in Kalenberg. De landwachters kwamen uit de richting Ossenzijl, waar ze een paar mensen hadden gearresteerd . De SD wist precies bij wie ze in Kalenberg huiszoekingen moesten verrichten, zodat het er op leek dat er verraad in het spel was. Ze gingen direct naar de familie Egbert Tietema, toen naar de weduwe mevrouw J. Lenstra (moeder van Egbert) en als laatste was boer Jac. Poepjes aan de beurt. Poepjes was die nacht niet naar bed gegaan omdat er een koe moest kalven. Gealarmeerd door het lawaai van de inval bij Tietema, waarschuwde hij snel zijn onderduiker Toon Penning, een tandartszoon uit Steenwijk, die de rietkragen invluchtte. Bij de weduwe Lenstra vonden ze de onderduiker Feike Walstra. De onder meer uit Steenwijk afkomstige SD’ers en een paar landwachters parkeerden hun arrestanten die ze op hun bootjes bij zich hadden, zolang in de keuken bij Tietema, die zelf op een stoel in de voorkamer werd vastgebonden terwijl ze hem met een jachtgeweer onder schot hielden. Ondertussen doorzocht men zijn woning en renden de trap op. Toen zij op de zolder kwamen vonden ze Bram. Hij lag te slapen in een ledikant. Wakker geworden van het lawaai greep hij instinctief naar zijn wapen om zich in deze bedreigende situatie tegen het naderend onheil te verdedigen. Landwachter Anne de Leeuw, alias Anne Pap, melkboer uit Giethoorn, reageerde onmiddellijk door met hagel op hem te schieten. Bram raakte ernstig gewond aan hals en schouder. Hevig bloedend zakte hij in elkaar. Later ging het gerucht, dat hij half doodgemarteld was. Maar door een ooggetuige werd dit ontkent.

De NSB-kringleider P.K. Pit uit Steenwijk gaf opdracht hem naar beneden te slepen en in de vroege ochtend van 31 maart vertrokken twee boten met arrestanten naar de Hoogeweg, de weg tussen Ossenzijl en Kalenberg. Tietema werd gedwongen de zwaargewonde Bram in een punter mee te nemen. Uit het dorpscafé werd nog snel een brancard gehaald, waarop Tietema om 06.00 uur met Bram in zijn punter vertrok. Om 08.00 uur vertrok het schip ‘de Minor’ van de beurtschipper Joontjes met de rest van de arrestanten richting Hoogeweg.
Kalenberg was hevig in beroering. Niemand had zoiets verwacht. Het dorp zat vol onderduikers en men wist dit ook van elkaar, ook dat Tietema onderduikers had. Een werkster bij de buren – het huisje stond een stukje terug en men keek uit op een raam in de zijgevel van zijn boerderij – had een paar keer een glimp van hem opgevangen, voldoende om te constateren dat er een vreemdeling in huis was.
De punter kwam aan bij het gezin van Jan Oord. Bram werd zolang in de gang gelegd, wachtend op een auto die hem naar het Diaconessenziekenhuis in Meppel bracht. Ondertussen haalde Lies Oord een deken die ze over hem heen legde. De zoon van Poepjes heeft Bram zwaar gewond zien liggen in de punter. Het liet een diepe emotioneel beladen indruk bij hem achter. Hij herinnert zich de razzia als de dag van vandaag.

Aangekomen in het ziekenhuis, probeerden de Duitsers zijn leven te rekken omdat ze hem wilden uithoren. Ze waren zeer gebrand op het krijgen van informatie, zoals namen van mensen die hem hadden geholpen. Tietema werd voor zover mag worden aangenomen, meegenomen naar het door de Alarmgroep Steenwijk van de Nederlandse Landwacht gevorderde Hotel Wieringa aan de Stationsstraat in Steenwijk. Zijn broer Popke was inmiddels ook al op de hoogte van de inval en stond bij Hotel Wieringa paraat om met zijn wapen in te grijpen als naar zijn mening het verhoor uit de hand zou lopen. Egbert werd voor zover bekend verhoord door de chef-staf van het Stafbureau van de Landwacht Nederland, W. Slob. Dit Stafbureau was gevestigd aan de Reestsingel 1 te Meppel. Het leek erop, dat deze Slob nog niet wist, dat er zich onder hun arrestanten een Jood bevond, want na het verhoor liet hij Egbert gaan met de mededeling zich om 13.00 uur weer op de Stationsstraat te melden, wat zoveel betekende als ‘maak dat je weg komt’. De boodschap was duidelijk. Hij dook met zijn punter onder in de Kalenberger rietkragen. Niet iedereen was bestand tegen de martelende verhoormethodes van de Duitsers. Bij een eventueel tweede verhoor was hij er niet zo genadig vanaf gekomen. Het was maar goed dat hij onderdook. Hiermee werd voorkomen dat hij onder dwang anderen, zoals zijn broer Popke uit Oldemarkt, die diep in het verzet actief was, in een eventuele compromitterende positie zou kunnen brengen. Na verloop van tijd kwam hij af en toe thuis, maar ’s nachts ging hij terug het riet in. In de nacht van 20 op 21 november 1944 zouden hij en ook Jac. Poepjes voor een tweede keer bezoek van landwachters krijgen. Ze werden tijdig gewaarschuwd, daardoor konden de onderduikers zich verstoppen in het riet en werden ze niet gevonden.
Meppel en Westerbork

Arendina Uiterwijk[9] schreef in haar dagboekje dat Bram vanuit Meppel diezelfde dag naar Westerbork werd gebracht en dat hij onderweg naar Westerbork overleed aan zijn verwondingen. Dit is juist. Toch bestond er tot voor kort nog veel onduidelijkheid wat er precies gebeurd was.De familie Gans ging ervan uit dat Bram in Giethoorn om kwam.
Bram werd naar Meppel vervoerd omdat men niet door had dat ze een Joodse onderduiker te pakken hadden. Dit werd pas na aankomst in het ziekenhuis duidelijk. Er zijn geen bronnen die vertellen hoe het daar met hem verder afliep. Bram werd – naar kan worden aangenomen – door de SD bewaakt. Ze waren maar wat bang dat leden van de ondergrondse, die onmiddellijk via hun informatiekanalen over de toestand in Kalenberg op de hoogte waren, Bram zouden bevrijden of desnoods liquideren, voordat de SD zelf de kans had gekregen hem uit te horen. De bewaking verhinderde een actie en Bram werd naar Westerbork gebracht. In het kamp wisten ze niet wie hij was. De hulpsecretarie in het kamp registreerde zijn binnenkomst op 27 maart, doch deze datum werd gewijzigd in 31 maart, met de toevoeging ‘unbekannter Mann’ uit Meppel, gevolgd door een vraagteken. Zo werd hij ook geregistreerd in het ‘Krematorium Betriebsbuch’ van het kamp. Alleen de kaart van de Joodse Raad vermeldt nog ‘Eppema Jean’. Blijkbaar had Bram zijn valse persoonsbewijs bij zich. Dr. G. Italie heeft Bram in Westerbork gezien. Hij schrijft in zijn gepubliceerd dagboek[10]: ‘Op 31 maart, Vrijdagavond, werd er een spoed operatie verricht op een Joodsen jongen man, die een schotwond had. Hij was ondergedoken en uit Meppel hierheen gebracht. Na de operatie werd hij op ons zaaltje in een bed gelegd, maar hij stierf naar enkele minuten. Men wist niet, wie hij was.’
Het was Bram. Overleden op 31 maart 1944 en op 4 april gecremeerd. Zijn urn met as werd op 8 juni 1944, samen met andere urnen, uit Westerbork naar de Nederlandse Israëlitische begraafplaats in Diemen[11] gebracht waar ze direct na de oorlog op een door de rabbijn aangewezen en ingezegende plaats werden begraven.

De contactpersoon van de familie Gans was de schoenmaker Siep Wiltjer. Hij woonde in Assen aan de Kloosterstraat en werd snel ingelicht over Brams lot. Hij bracht het bericht meteen naar Smilde, waar Daan was ondergedoken in de boerderij van de familie Sinkgraven. Wiltjer moest een tweede keer slecht nieuws brengen toen ook Jopie in Groningen op 30 september 1944 aan de gevolgen van longontsteking was overleden. Geertje Sinkgraven, de dochter des huizes en latere echtgenote van Daan, ging begin november met lood in haar schoenen naar Oosterwolde, waar Daan nog maar pas bij accountant Feitsma een nieuw onderduikadres vond en vertelde hem het vreselijke nieuws. Daan kon niet meer in Smilde blijven, omdat de boerderij van Sinkgraven in de nacht van 24 op 25 oktober 1944 na een inval in de brand was gestoken door landwachters en leden van het korps marechaussee.

Na de bevrijding toen vader en zoon Gans weer uit de onderduik tevoorschijn kwamen en met elkaar verenigd waren, vertelde Daan wat hij van Wiltjer had gehoord. Hierdoor kon Meinhard persoonlijk een onderzoek starten, waarvan hij later bij de rechtbank verslag zou doen. Vermoedelijk is hij ook in Kalenberg geweest. Daar hoorde hij van de bevolking het hele verhaal en dat zijn zoon vermoedelijk van Meppel naar Westerbork was gebracht. In Westerbork heeft Meinhard aan de hand van de foto op het persoonsbewijs van ‘Jean Eppema’ Bram geïdentificeerd. Dit persoonsbewijs was toen nog aanwezig. Tot grote spijt van het huidige herinneringscentrum Kamp Westerbork zijn er ooit persoonsbewijzen vernietigd, waardoor die van Bram er nu niet meer is. Met deze informatie kon Meinhard op 20 september 1945 met behulp van mr. R. Huges, die tevens een vriend was, via de arrondissements-rechtbank te Assen de naam Jean Eppema op de overlijdensakte laten wijzigen in Abraham Gans.[12]
Op 30 oktober 1946 werd de urn uit Diemen naar de Joodse begraafplaats in Assen in een graf, gelegen naast dat van Jopie, geplaatst. De stenen zijn evenals hun gedeelde lot, met elkaar verbonden.
De inval in de boerderij van Sinkgraven

Op 16 november 1944 werd een politioneel rapport opgesteld van de inval in de boerderij. De familie had naast Daan nog meer onderduikers, onder wie Arie J. Pranger en nog een aantal andere Joden en ongeveer 5 jonge mannen / studenten die tewerkstelling wilden ontlopen. Ook waren op die dag leden van de KP Noord-Drenthe in het huis aanwezig. De KP’ers waren op hun hoede. Ze hadden die dag al een onheilspellend gevoel. De sfeer in de omgeving was anders dan normaal, er was iets niet pluis. ’s Middags waren er ook al geüniformeerde landwachters op hun fietsen langs gereden en men hield er rekening mee dat ze wel eens terug zouden kunnen komen, wat ook gebeurde. Men nam stellingen in en rondom de boerderij. Toen de landwacht een inval deed, ontstond er een vuurgevecht waarbij twee landwachters de dood vonden.
Meint Sinkgraven (1877) en zijn tweede vrouw Zwaantje Gerding (1896) konden ontkomen en doken onder bij schoolmeester Kremer uit het Drentse dorpje Een. Maar ze werden in december 1944 door de Duitsers opgespoord en aangehouden. Ze hebben tot de bevrijding op vrijdag 13 april 1945 in de Asser SD-Gefängnis gevangen gezeten.[13] Daan Gans vluchtte samen met Arie, J. Pranger, Jan Stap en Albert Turksma richting Smilde. Daan verbleef twee weken in een hol te Donkerbroek. Daarna kwam hij als alias Jan van Laar terecht bij accountant Feitsma te Oosterwolde.
De hele dag hield de NSB-’er Hoiting, die ook aan de Grietmanswijk woonde, vanuit een schuilplaats in het hoge gras met zijn verrekijker in de handen de boerderij in de gaten.[14]
Het politionele rapport vermeldt:
‘Op 24 october 1944, des avonds te 21 uur, werd een patrouille van de Hulplandwacht, Smilde, ten getale van 12 man, die zich met een speciale opdracht aan de Grietmanswijk te Smilde bevond, vanuit een hinderlaag met karabijn en machinepistool beschoten en werden hen handgranaten achterna geworpen. 2 landwachters werden daarbij gedood, terwijl 1 licht werd gewond. De boerenhofstede van den aanvoerder, alwaar hoogstwaarschijnlijk een vergadering van een terroristenbende plaats vond, werd daarop door de Feldgendarmerie in de asch gelegd. De bende is vermoedelijk in de richting van Ooststellingwerf ontkomen.’
Ten tijde van de inval zat dochter Gé op haar onderduikadres in Groningen. Ze werkte in het Kinderziekenhuis aldaar. Wiltjer ging die dag op de fiets naar Groningen om te vertellen over de inval. Het was 12.00 uur en ze zaten aan het middageten. Men besloot dat Gé een nieuw onderduikadres moest krijgen. Een vriendin, die ook in het Kinderziekenhuis werkte, stelde voor dat ze naar familie ging aan de Troelstralaan in Helpman. Al fietsende op weg van Smilde naar haar onderduikadres, werd ze door twee NSB-ers achtervolgd. Het was een hele angstige situatie. Uiteindelijk hielden ze haar aan en moest zij zich legitimeren en meekomen naar het bureau. Het bleek dat ze was verraden door een dochter van de NSB-er Hoen uit Smilde. Gé zat tot de bevrijding in de Asser SD-Gefängnis.

Door de brand verloor de familie Sinkgraven huis en haard. De waardevolle spullen werden door landwachters ontvreemd. Later bleek dat er ook meubilair in het gemeentehuis van Smilde opgeslagen was, maar de familie heeft ze nooit terug gekregen. Meint en zijn gezin vonden onderdak in de keuken van het huis van een oud NSB-er. Het huis was na diens arrestatie na de oorlog gevorderd door een andere familie die genegen was om hun keuken tijdelijk af te staan aan de familie.
In Smilde zijn meer boerderijen gesneuveld door brand waarvoor de overheid rond 1947 een subsidie voor herbouw ter beschikking stelde. Ook de familie kwam hiervoor in aanmerking. Maar ze hebben tot op de dag van vandaag nooit een cent gezien. Meint Sinkgraven lag in februari 1947 letterlijk op sterven. De oorlogsstress had hem maagkanker bezorgd. Hierdoor was er van uitbetaling nooit sprake geweest en werd de boerderij niet herbouwd. Zijn negentien jaar jongere vrouw, die het als haar christelijke plicht beschouwde met hem te trouwen en voor zijn kinderen te zorgen, bleef min of meer dakloos achter met haar dochter en de kinderen die haar man uit zijn eerste huwelijk had.
Om te proberen alsnog voor die subsidie in aanmerking te komen schreef Gé meerdere keren brieven naar allerlei instanties en ministeries. Ze kreeg geen reacties, met uitzondering van minister Ruding die schreef: ‘Wendt u zich tot de W.U.V.’[15]. Maar van de W.U.V. werd ook niets vernomen. Ook het contact met de Stichting 1940-1945 leverde niets op. Er kwam geen genoegdoening.
Op 10 juni 1982 werden Meint Sinkgraven en zijn vrouw Zwaantje Sinkgraven-Gerding door Yad Vashem erkend als Rechtvaardigen onder de Volkeren.
Henriëtte J. van Dijk
Eerder gepubliceerd in het orgaan van de HV Steenwijk, jg.27 nr. 2, 2010; Age si quid agis, Herinneringen aan een Drentse verzetsfamilie 1940-1945, Henriëtte J. van Dijk, uitgegeven in eigen beheer 2020 en een verkorte versie gepubliceerd in het Asser Historisch Tijdschrift, maart 2021 onder redactie van Bernd Otter.
Voetnoten
[1] O.a. dhr. en mw. Kisch (alias Dirk en tante Rie), Wim Melkman en Eva Polak (alias Henk en Tiny), familie Lezer (vader Josef, moeder Klara van Kleef, kinderen Mia en Philip), familie Gans (na de oorlog woonden zij in de buurt van het concertgebouw) en de kleermaker Joseph Grajer uit Amsterdam.
[2] Ab Hoorn uit Meppel, zie noot 8
[3] Palestina-pioniers of Chaloetsiem, kwamen voor de oorlog voornamelijk uit het buitenland, werkten verspreid door heel Nederland in de landbouw en kregen een opleiding op de landbouwschool in Deventer. Na afronding van hun opleiding kregen ze een Palestina-pas. Hiermee konden ze, na strenge controle van de Britse overheid, naar Palestina vertrekken. Op het Zeijerveld werkten al voor de oorlog Duitse Palestina-pioniers onder wie Max Windmüller en Schraga Engel.
[4] Marten Groen, gearresteerd tijdens het lesgeven, overleden in Langenstein-Zwieberge, een buitencommando van Buchenwald op 28-12-1944.
[5]Oorspronkelijk bevond de plaquette zich in de vestibule van de voormalige RijksH.B.S. aan de Beilerstraat. In 1972 is de plaquette verhuisd naar de entreehal van het gebouw Quintus van het Dr. Nassau College aan de Mr. Groen van Prinstererlaan. Op maandagochtend 9 december 2013 werd in het oude RijksH.B.S. gebouw aan de Beilerstraat waar nu RTV-Drenthe gevestigd is, de teruggeplaatste plaquette onthuld. Oud lerares Frans, Betsy van Lessen (93) onthulde de plaquette na een rede van oud-leerling prof. dr. Marinus Winnink.
[6] Op 27 januari 1986 door Yad Vashem erkend als Rechtvaardigen onder de Volkeren.
[7] Bron: Jan Tuut.
[8] De tabakswinkelierszoon Frans van Mechelen alias Frits en de slagerszoon Albert Hoorn alias Abe (Jaap) de Boer beiden afkomstig uit Meppel zijn de initiatiefnemers geweest tot de verzetsbeweging in Steenwijk/Steenwijkerwold. Vanuit hun onderduikadres bij de fam. Tiedeman in Oldemarkt waar ze in augustus ’43 zitten, besluiten ze tot de oprichting van de LO voor het district Steenwijk. Tot die tijd werkte Ab vanuit Meppel. Ab was in ’41 via Albert van Spijker bij OD gekomen. Met Reint van Velzel alias Dick, ook een OD’ er, verspreidden ze Vrij Nederland. (Bron NIOD verslagen Meppel en C. Hilbrink).
[9] Gepubliceerd op de website van Klaas Muis: www.klaasmuis.eu.
[10] Het oorlogsdagboek van Dr. G. Italie, Den Haag, Barneveld, Westerbork, Theresienstadt, Den Haag 1940-1945, Wally de Lang, uitgerij Contact 2009.
[11] Brams as lag begraven: urnnummer 510, rij U, grafnummer 14.24.
[12] Waarschijnlijk heeft Meinhard nooit over Kalenberg gesproken want de familie meende dat Bram in Giethoorn was ondergedoken en overleden. Ook wist men niet of zijn lichaam of een urn met as was begraven.
[13] H.J. Prakke, ‘In en om Zelle dreiszig, herinneringen aan mijn verblijf in de Asser SD-gevangenis’, Hummelen Assen, herdruk 1987.
[14] Dit is gezien door dhr. J. Meilof uit Beilen die dit recentelijk vertelde aan de oudste broer van mw. G. Gans-Sinkgraven.
[15] Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers.