Als je genealogische naspeuringen uitvoert over de eerste jaren van de aanwezigheid van Hoogduitse Joden in Amsterdam over de jaren 1600/1635 tot 1710, loop je al snel aan tegen gebrek aan gegevens. Natuurlijk staan de stedelijke ondertrouwakten tot je beschikking. Net als notariële akten die ook in het Stadsarchief Amsterdam (SAA) te vinden zijn.
door Frits Barends
Dat de notariële archieven in deze periode een grote rol spelen, is niet zo gek. Vooral omdat het in die vroege jaren nogal rommelde binnen de Hoogduitse Gemeente. Lastige lidmaten die zich niet vertegenwoordigd wilden zien door parnassiem en zich ook niet wilden laten dwingen mee te betalen aan gemeenschappelijke voorzieningen. Daarom stapte het bestuur regelmatig naar een notaris. Dit gebeurde onder andere in 1650 bij de stichting van een synagoge in het stadsdeel Marken en bij de Grote Synagoge in 1670, en tweemaal bij enkele touwtrekkerijen rond 1710. Er zullen er vast wel meer zijn en die zul- len makkelijker opduiken, nu het Amsterdamse notarieel archief gedigitaliseerd wordt. Bij problemen gaf een notariële akte, die door iedereen ondertekend moest worden, grotere zekerheid. Niet-ondertekenen was wel erg confronterend en kon ook gebruikt worden om een dwarsligger verder klem te zetten. Zo dacht men. Het bleek niet steeds de oplossing.
De Portugese Gemeente
In de eerste periode speelde de Portugese Gemeente voor Hoogduitse Joden een doorslaggevende rol. Men ving na 1618, (het begin van de Dertigjarige Oorlog), de grotere toevloed aan Hoogduitse Joden op vooral in de periode 1645-1660. In deze periode vluchtten veel Joden, door de aanvang van de pogroms die uit- braken in het koninkrijk Polen (waar ook Oekraïne bij hoorde) en in het groothertogdom Litouwen (nu grofweg Wit-Rusland en het huidige Litouwen). Na de aanval van Zweden op Polen en het daarop – door Russische troepen en door diverse groepen vechtjassen – verdrijven van de Zweden (circa 1650-1660), wist men wat er ging komen. Juist omdat dezelfde groep vechtjassen die de eerdere pogroms uitgevoerd en vooral gefaciliteerd hadden, bij het verdrijven van de Zweden, weer door het land zouden moorden. Vele Joden vertrokken daarom vrij gestructureerd, met medeneming van geld, boedel en handelswaar. Soms ging men net de grens over naar bijvoorbeeld het Mark Brandenburg en Silezië, met het doel later weer terug te keren (dit gebeurde trouwens ook wel vanuit Amsterdam). Anderen gingen verder weg, langs bestaande handelsroutes via de Baltische Golf naar de havensteden van Noordwest Europa.
Mede als gevolg van de visie van het stadsbestuur van Amsterdam waren Joden welkom, zolang ze zich- zelf maar onderhielden. Waar nodig betaalde de armenzorg van de Portugese Gemeente de opvang van deze vluchtelingen. De Hoogduitse Gemeente was te jong en te klein om hierin een rol te kunnen spelen en dus tastte de Portugese Gemeente in de buidel. Hun fondsen daartoe raakten echter uitgeput en moesten aangevuld worden. Gelukkig dat in die periode de Portugese Gemeente nog meerdere extreem rijke families kende, zodat men verdere steun kon verlenen. Ook betaalde men mee aan het verspreiden van deze nieuwkomers door Europa, met name via de Rijn stroomopwaarts. Zodat van de circa 2.000 mensen die in Amsterdam arriveerden per saldo zo’n 500 in Amsterdam bleven. De Portugese Gemeente steunde, adviseerde en paternaliseerde.
Met de vlotte bouw van de Grote Synagoge (1671) en de direct daaropvolgende bouw van de Portugese Synagoge (groter en hoger; ik vraag mij dan steeds af of dat koepeltje op de Neie Sjoel, die in 1730 werd gebouwd, weer net iets hoger zou kunnen zijn?). Echter, er dook ineens een rekening op van een lening aan de Hoogduitse Gemeente voor de aankoop van de Joodse begraafplaats Muiderberg (1642). Die rekening werd aan de overzijde van de Houtgracht in de brievenbus gegooid: “wilt u dit nog even betalen”. Het was gelukkig niet zo’n hoog bedrag. ‘Gelukkig’, want de Hoogduitse Gemeente zat natuurlijk financieel wel klem na de bouw van de Grote Synagoge. Vooral omdat de verkoop van zitplaatsen als deel-financieringsbron nog wel redelijk vlot verlopen was. Maar het geld dat daarbij van eigenaar moest wisselen, sukkelde achter de feiten aan.
Ook na die tijd bleef de Portugese Gemeente betrok- ken bij Hoogduitse zaken. Al was het maar, omdat het stadsbestuur – als het aan de overkant van de gracht weer eens rommelde, zoals tijdens het Hoogduitse rabbinaat van Chacham Tsevi (1710-1714) – de Portugese Gemeente om een visie vroeg. De afstand van het stadsbestuur tot de Portugezen was alleen al in uiterlijk opzicht geringer dan tot de Hoogduitsers: men had wel een Zuid-Europees uiterlijk, maar men kleedde zich modieus, droeg pruiken en liet zich trots afbeelden. Dat lag bij de Hoogduitsers anders. Die kenden leer- en leefregels van meet af aan goed en volgden deze meestal ook stringenter na. Zij hadden een andere kledingstijl, lieten zich in principe niet afbeelden en spraken een deels onbegrijpelijke taal, het Jiddisch.
Deze schets van de verhoudingen dient om aan te geven dat men vroege informatie dus ook na kan zoe- ken in het archief van de Portugese Gemeente (in het Stadsarchief Amsterdam). Je moet natuurlijk wel een beetje Portugees lezen (of daarbij hulp zoeken). Maar dat is allicht eenvoudiger dan een Jiddische tekst in Hebreeuws schrift. Ook het begrafenisregister van de Portugese Gemeente kan helpen, want de eerste Asjkenaziem draaiden mee in de Portugese Gemeente en vonden tussen circa 1614 en 1642 een graf op de Portugese begraafplaats.
Het archief van de Nederlands Israëlietische Hoofdsynagoge
Duik je, ook digitaal, in het Stadsarchief Amsterdam waar het archief van de Nederlands Israëlitische Hoofdsynagoge (NIHS, de opvolger van de voor-Napoleontische Hoogduitse Joodse Gemeente) zich bevindt, dan staan er maar relatief weinig gegevens tot je beschikking. Het eerste protocolboek met besluiten en regelingen van parnassiem bestrijkt de periode 1708-1737 met een geheel in Hebreeuws-Jiddisch opgesteld register. Daarnaast bevindt zich onder de bijlagen een overzicht uit het tweede deel van de achttiende eeuw van vele, zo niet alle in het Nederlands geschreven brieven, besluiten en over- eenkomsten met register van na circa 1650. Mis- schien ook achttiende-eeuwse vertalingen van voor externen belangrijke stukken? De latere protocolboeken bevatten soms ook Nederlandse teksten.
Nederlandse teksten werden veelal gebruikt voor zaken waar niet-Joden bij betrokken waren. Denk daarbij aan aankopen en contact met overheden. Maar bijvoorbeeld ook met broodbakkers (het waren toen veelal niet-Joodse bakkers die onder toezicht voor Joden brood en dergelijke bakten). Ook bij de exploitatie van de Hoogduitse vleeshal, een houten gebouw op het erf van de Grote Synagoge, die naar ik meen sinds 1674 bestond, zullen niet-Joodse slagers betrokken zijn geweest. Al was het maar omdat volgens het kasjroet Joden geen vlees van de achterbout mogen eten zolang de heupspier en de achillespees er niet uit zijn verwijderd. Dit ter herinnering aan Jaäcov die met een engel vocht en de heup van de aartsvader ontwrichtte. Het achterste gedeelte werd verkocht aan externe slagers.
Tot slot bestaat er een register van lidmaten tussen 1688-1722.1 Het betreft een film afkomstig van ‘The Jewish Theological Society’ in New York, waar blijkbaar het Hebreeuws-Jiddisch origineel berust. Deze film, nr. 2537, kan men op het Stadsarchief bekijken.
Ontbrekende archiefdelen
In een krantenartikel las ik ooit iets over de herden- kingstentoonstelling in 1935 ‘300 jaar Hoogduits Joodse Gemeente’ in het Joods Historisch Museum, waarin iets stond over oude, verloren gegane archiefdelen die destijds nog op de tentoonstelling hadden gelegen. Uit de catalogus van die tentoonstelling blijkt dat er onder andere de volgende, nu onbekende archiefdelen te zien waren: de eerste lijst met lidmaten aanvangende 1640. En ook: het oudste aantekenboek aanvangende 1640. De woordkeus wekt bovendien de indruk dat er van beide achtereenvolgens meer exemplaren bekend waren, meer dan nu in het Stadsarchief Amsterdam liggen. Tja, waar zijn de ontbrekende delen?
Eerst dacht ik: ze lagen op die tentoonstelling, ze zijn bij het Joods Historisch Museum gebleven. En dat museum moest in 1940 sluiten. De collectie werd aansluitend grotendeels aan het Stedelijk Museum overgedragen die het extern opsloeg. Toch kregen de Duitsers er hun vingers achter en werd dat deel van de inventaris van het Joods Historisch Museum door de Duitsers geroofd en naar Frankfurt am Main gebracht. Maar dat verklaart niet goed, waarom het eerste officiële zo geheten protocollenboek, dat ook tentoongesteld was, wel terugkwam bij de NIHS en de rest van het NIHS-materiaal mogelijk niet.
Overigens, als dit materiaal hoe dan ook naar Frankfort was gebracht, dan kan het daarna naar alle werelddelen verspreid zijn geraakt. Toen Frankfort midden in de oorlog intensiever gebombardeerd werd, verplaatsten de Duitsers het geroofde materiaal (afkomstig uit veel bezette landen) naar elders. Daar werden de kisten deels uitgepakt. Later, toen het daar ook begon te spannen, werden de kisten weer willekeurig volgepakt. Uiteindelijk kwam het materiaal na 1945 in onder meer Offenbach en Wiesbaden terecht. Daar werd het tussen 1946 en 1952 door een Joodse organisatie uitgezocht, en zo mogelijk geretourneerd. En waar geen afkomst aan kon worden verbonden, werd het over de wereld verdeeld onder Joodse musea en gemeenten. Kortom, het materiaal was er en het moest ergens naar toe. En beheer kost geld, dus moest men ongeïdentificeerde stukken onderbrengen bij organisaties die er enige relatie mee hadden en die geld voor beheer hadden. Het overgrote deel kwam in de Verenigde Staten en Israël terecht, maar ook wel in Zwitserland, Noord- Afrika, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika. En twee treinladingen gingen naar de USSR (Rusland).
Kortom, als deze archiefstukken niet geïdentificeerd werden maar nog wel bestaan, zouden ze over- al kunnen zijn. Ik wil het Jewish Theological Seminary in New York niet zomaar ‘overal’ noemen, maar uit het feit dat daar een Nederlands archiefdeel van rond 1700 terechtkwam, blijkt wel dat stukken over de wereld verspreid zijn geraakt. Daar komt overigens ook bij dat archivalia de neiging hadden om te verdwijnen, maar later in particuliere handen op te duiken, door aankoop op een veiling. Sommige mensen doneerden dan aan een archief, of stonden in elk geval toe dat er een film van gemaakt werd.
De vorm van de administratie van de Hoogduitse Gemeente
Als ik naar de oude samenstelling van het archief kijk, krijg ik de ontwikkeling ervan voor ogen: aller- eerst hing ergens een plankje aan de wand, met daar- op inktpot en ganzenveer en een groeiend stapeltje rekeningen en brieven. In 1640 vond de secretaris het nodig een aantekenboek te maken, teneinde overzicht te houden om beter terug te kunnen zoeken. Hoe in die tijd de zaken opgeborgen werden, weet ik niet. Het fenomeen ‘ordner’ zal men niet hebben gekend zoals wij dat nu nog wel kennen. Maar er zal vast wel iets zijn geweest. Je kunt verwachten dat de ervaring leerde dat het op volgorde inbinden per x jaar een oplossing was. Maar hoe omvangrijker de gemeente werd, hoe meer ‘rondslingerende’ correspondentie. En zie, in de latere administratie door middel van de protocolboeken vind je bij een onderwerp een bij- schrijft als ‘lade 5’. Er was dus intussen een grote kast met vele laadjes naast het bureau van de secretaris neergezet. Zo’n ding met een paar honderd la- den, zoals die waarin een meubelmaker vroeger zijn onderdeeltjes op borg. Maar dan met laden op ruim folioformaat.
Maar ook dan moeten de basisstukken met enige regelmaat uit de laatjes worden verwijderd en (ingebonden?) elders opgeslagen worden. Het lijkt erop dat de administratie in ieder geval integraal van voor 1640 tot in het tweede deel van de achttiende eeuw aanwezig was. Want toen heeft een vooruitzien- de geest alles door gevlooid en een inventarisatie ge- maakt van alle Nederlandstalige stukken. Of misschien: van alle stukken waarvan een Nederlandstalige tekst van belang kon zijn. En dat ook over de periode waarin de protocolboeken (en naar ik aanneem ook het eerdere aantekenboek) uitsluitend in het Hebreeuws gesteld zijn. De volgende vragen borrelen dan op: werd die basisadministratie in latere jaren ook bewaard? Hoelang is deze in stand gebleven? Was er in 1940 nog iets van over? Of is er nu nog iets van over? En waar dan?
Schrijvers die artikeltjes schreven op basis van het door hen doorgenomen oud-archief
Er was een tijd dat schrijvers van boeken en artikelen teruggrepen naar de basisgegevens en langdurig daar doorheen vlooiden, voordat ze publiceerden. Ik hoop trouwens dat die tijd weer terugkomt. Daarmee zijn we beter af dan met het nu veelal in zwang zijnde overschrijfsyndroom, waardoor niet voldragen beeld- vorming clichématig in stand blijft.
Met name in de periode 1850-1940 ontstond meer en meer belangstelling voor geschiedenis en genealogie. Daarnaast bestond er een reeks Joodse bladen en blaadjes (de Israëlitische Letterbode, het Nieuw Israëlietisch Weekblad, het Centraal Blad voor Isra- ëlieten in Nederland, het Weekblad voor Israëli- tische Huisgezinnen, De Vrijdagavond, het Neder- landsch-Israëlitisch Jaarboekje en een aantal andere regelmatig verschijnende publicaties) waarin ook op basis van het toen nog complete archief van de Hoog- duitse Gemeente de vroegste geschiedenis van de Joden in met name Amsterdam beschreven werd. Vaak onder een kopje als “Losse bijdrage en mededelingen over …”. Soms werd een publicatie opgehangen aan een herdenkingsbijeenkomst (x jaar synagoge y) en werden ze apart in folder- of boekvorm gepubliceerd.
Schrijvers met een relatie tot de Joodse gemeenten, de bibliotheken Ets Haim en Rosenthaliana, na circa 1930 het Joods Historisch Museum, doken in boven- beschreven archief, zochten op onderwerp gegevens bijeen en publiceerden in de bladen. Onderzoekers als Roest, Vaz Dias, Hillesum, Sluys, Polak en anderen. Ondanks het feit dat deze mensen Hebreeuws en naar ik aanneem ook wel Jiddisch kenden, moesten ze soms een collega vragen om naar teksten te kijken. De pro- tocolboeken waren dus ook voor hen geen simpele kost. Al was het maar omdat er soms slordig geschre- ven was, de inkt verbleekt was, en dergelijke.
De artikelen die toen werden gepubliceerd, zijn soms opmerkelijk gedetailleerd, met veel persoons- namen. Het kan dus de moeite waard zijn om via www.delpher.nl bladen na te zoeken. Maar denk niet dat het simpel zoeken is. Nu ja, het zoeken gaat digitaal wel snel (als je eenmaal de juiste zoekterm hebt gevonden), maar het openen en sluiten en naar een volgend item gaan vergt toch veel tijd en levert ook wel irritatie op. Dit laatste als zoeklijsten verspringen als men – na opening van een artikel – naar de lijst met zoekresultaten teruggaat. Maar goed, het kan de moeite waard zijn en we mogen dankbaar zijn voor de inspanningen van de toenmalige schrijvers en de tegenwoordige archivarissen. Door hen bleven delen van wat verdwenen is toch bewaard.
Tot slot: Hebreeuws-Jiddisch
Het Hebreeuws-Jiddisch maakt de toegankelijkheid van het aanwezige materiaal voor velen beperkt. Ik vind het daarbij merkwaardig dat er nooit een pro- ject tot stand is gebracht, om tot vertaling van de Hebreeuwse archiefdelen te komen. Misschien kan dat nu een aanvang krijgen, met de recente komst van een lector Jiddisch aan de Universiteit van Amster- dam? Gewoon elke student als afstudeeropdracht x bladzijden laten vertalen, dan zijn ‘we’ er in een paar jaar doorheen. En de controle van de vertaling vindt dan tevens automatisch plaats. Het is natuurlijk makkelijk gezegd, toch is het zeker de moeite waard te zoeken naar mogelijkheden om tot vertaling van deze teksten te komen. Ik weet dat er in de kring van Misjpoge meer mensen deze mening hebben.
Noot
1 Archief NIHS, 1.1.2: bijzondere onderwerpen, niet gedigitaliseerd.